Deze pagina is gevalideerd
— 12 —
De Vader van het meir verstopp’ zijn watersluizen,
En laat geen zilvren stroom langs veld of akker bruizen:
Mijn bloed-, mijn levenswel
Werd opgedroogd, versmoord in de angsten van de Hel!
Mijn brakker tranenbron, de springvloed van mijne oogen,
Moet langs mijn bleeke kaak in ’t stroomen zelfs verdroogen,
Doch bluscht met elken drop
Het leven in mijn borst, by ’t worstlend hartgeklop. —
Vaarwel, vaarwel dan gy, ô vruchtbre moederaarde,
Wier schoot ten leven teelt en voedt het geen gy baarde,
En, eens door ’t Godlijk woord bevrucht,
Zijn zon en regen zwelgt, en weêrgeeft aan de lucht!
Vaarwel wat adem heeft! en, ’s levens onderhouders,
Ook gy ontvangt mijn groet: ik buk en buig mijn schouders,
Ik voel den slangenbeet
Des doods die me aangrijpt in de hielen. ’k Ben gereed. —
En, gy, mijn broeders, gy mijn Med-, mijn Deelgenooten
In ’t aanzijn hier omlaag, in ’t drijvend niet besloten!
De teedre band breekt af
Die ons vereenigd hield, met ’s levens wandelstaf.
Doch gy, mijn dierbaar kroost, gy leven van mijn leven,
Hier berst my ’t Vaderhart, daar ik u moet begeven.
Ja deze onbreekbre knoop
Scheurt hier mijn ingewand. Mijn zoete Vaderhoop
Verbrijzelt hier. Mijn zorg, mijn liefde is u verloren.
Het oogenblik genaakt dat ze in mijne aadren smooren,
In lucht vervliegen zal;
En — welk een lot wacht u van ’t wisselziek Geval! —
Wat (Hemel!) zoo mijn kroost, zoo ’t kroost van u, mijn Telgen,
Gedoemd ware om de schande en smaadheid in te zwelgen
Van vlucht en ballingschap,
Waar aakligheid en schrik hen inhaalt stap aan stap!
Mijn spruiten, welk besef! — ô Overbittre scheiding,
Hoe aaklig is uw wond! hoe wreed uw toebereiding!
Wat rukt ge, ô felle Dood,
Het kind uit vaderarm, uit moederlijken schoot! —
Zoo worde ik dan, ô wee! ô ongelijkbre slagen,
Het eeuwig kerkerhol des grafkuils ingedragen!
Vergeet mooglijk, ach,
Van hem die uit mijn heup het licht des levens zag! —
O, wat is ’t aanzijn op deze aarde! — ’k Werd geboren,
’k Zag luttel tijds den dag aan ’s hemels aanschijn gloren
Met dankbaar zielsgevoel,
En de opgezette web des levens zag de spoel
Slechts enkle reizen door het uitgespannen garen
Van uit des werkmans hand nu her- en derwaarts varen,
Of de enkle zeissenslag
Des doods vernielt heel ’t werk als onbeduidend rag.
En laat geen zilvren stroom langs veld of akker bruizen:
Mijn bloed-, mijn levenswel
Werd opgedroogd, versmoord in de angsten van de Hel!
Mijn brakker tranenbron, de springvloed van mijne oogen,
Moet langs mijn bleeke kaak in ’t stroomen zelfs verdroogen,
Doch bluscht met elken drop
Het leven in mijn borst, by ’t worstlend hartgeklop. —
Vaarwel, vaarwel dan gy, ô vruchtbre moederaarde,
Wier schoot ten leven teelt en voedt het geen gy baarde,
En, eens door ’t Godlijk woord bevrucht,
Zijn zon en regen zwelgt, en weêrgeeft aan de lucht!
Vaarwel wat adem heeft! en, ’s levens onderhouders,
Ook gy ontvangt mijn groet: ik buk en buig mijn schouders,
Ik voel den slangenbeet
Des doods die me aangrijpt in de hielen. ’k Ben gereed. —
En, gy, mijn broeders, gy mijn Med-, mijn Deelgenooten
In ’t aanzijn hier omlaag, in ’t drijvend niet besloten!
De teedre band breekt af
Die ons vereenigd hield, met ’s levens wandelstaf.
Doch gy, mijn dierbaar kroost, gy leven van mijn leven,
Hier berst my ’t Vaderhart, daar ik u moet begeven.
Ja deze onbreekbre knoop
Scheurt hier mijn ingewand. Mijn zoete Vaderhoop
Verbrijzelt hier. Mijn zorg, mijn liefde is u verloren.
Het oogenblik genaakt dat ze in mijne aadren smooren,
In lucht vervliegen zal;
En — welk een lot wacht u van ’t wisselziek Geval! —
Wat (Hemel!) zoo mijn kroost, zoo ’t kroost van u, mijn Telgen,
Gedoemd ware om de schande en smaadheid in te zwelgen
Van vlucht en ballingschap,
Waar aakligheid en schrik hen inhaalt stap aan stap!
Mijn spruiten, welk besef! — ô Overbittre scheiding,
Hoe aaklig is uw wond! hoe wreed uw toebereiding!
Wat rukt ge, ô felle Dood,
Het kind uit vaderarm, uit moederlijken schoot! —
Zoo worde ik dan, ô wee! ô ongelijkbre slagen,
Het eeuwig kerkerhol des grafkuils ingedragen!
Vergeet mooglijk, ach,
Van hem die uit mijn heup het licht des levens zag! —
O, wat is ’t aanzijn op deze aarde! — ’k Werd geboren,
’k Zag luttel tijds den dag aan ’s hemels aanschijn gloren
Met dankbaar zielsgevoel,
En de opgezette web des levens zag de spoel
Slechts enkle reizen door het uitgespannen garen
Van uit des werkmans hand nu her- en derwaarts varen,
Of de enkle zeissenslag
Des doods vernielt heel ’t werk als onbeduidend rag.