Deze pagina is proefgelezen
— 13 —
Om gistren nog (helaas!) zag my de ontzette wareld
Omflikkerd met de kroon; ompurperd; overpareld
Thands, omgestorte zuil,
Ligt kroon, en macht, en eer, bedolven in den kuil! —
Dan hoe. genadig God, hoe worde ik dus bestreden!
Nog heden bliest Ge een geest door dees verkwijnde leden,
En ’k hoopte (ò welk een hoop!)
Verlenging uit Uw hand van ’s levens snellen loop.
Ik vleide me in ’t gevoel van aangewassen krachten;
Mijn wond, naar ’t scheen, bedaarde en neigde tot verzachten;
My docht dat ik genas
En, als een adelaar, in jeugd herschapen was.
Gemoedigd door dien waan van onverwachten zegen,
Vloog me in een oogenblik de vreugdbedwelming tegen,
En ’t was me, als of de dood
Mijn’ voet den strik ontslaakte, en ’t graf zich voor my sloot.
Doch neen; ’t verdelgingspook wordt door geen klacht bewogen.
’t Heeft me als met addrenbeet en bloed en merg ontzogen,
Ja, met een Leeuwentand
Mijn schenkelen geknakt, gebrijzeld als tot zand.
Daar lag ik, overdekt met etterbuil en wonde,
Ten afschrik van ’t Heelal op dees verlaten sponde,
Ten toonbeeld voor elk Vorst,
En huil mijn weedom uit d’adem van mijn borst!
ô God, wat ben ik? Niets! Ja minder dan de schimmen,
Verdwijnende in de lucht by ’t eerste morgenglimmen:
Een waterbel van schuim
Die opzwelt en verdwijnt en wegspat over ’t ruim.
Ach! min dan bladers aan ’t geboomte, die, by ’t bruischen
Des Zomerwinds in ’t loof, slechts van zijn adem ruischen;
Dan droomen van de nacht,
Met schatten in den schijn, met heerlijkheid bevracht,
Maar by den morgenwaak verdwenen van voor de oogen.
’k Belijde ’t U, ô Heer! het menschlijk zijn is logen.
Dan (ja!) by u is macht;
By U, zelfs in de dood, genezings-, reddingskracht.
O! Mocht ik smeeken, mocht het offer van mijn zuchten
U naadren! mocht mijn ziel tot U om heeling vluchten,
Uw toorn verbidden, en
Vergeving vragen voor de misdaân, die ’k erken!
’k Erken ze, Groote God! ik heb Uw Wet geschonden;
Ik ben tot over ’t hoofd gedompeld in de zonden.
Ja, hoogmoed, zelfzucht, eer-
En staats- en praalzucht wierp my in dees afgrond neêr.
O mocht Ge met die stof niet onmeêdogend rechten,
Aan ’s levens keten nog een enklen schakel hechten,
En, met verzoende hand
My tot U trekken uit des vuurgloeds ingewand!
Omflikkerd met de kroon; ompurperd; overpareld
Thands, omgestorte zuil,
Ligt kroon, en macht, en eer, bedolven in den kuil! —
Dan hoe. genadig God, hoe worde ik dus bestreden!
Nog heden bliest Ge een geest door dees verkwijnde leden,
En ’k hoopte (ò welk een hoop!)
Verlenging uit Uw hand van ’s levens snellen loop.
Ik vleide me in ’t gevoel van aangewassen krachten;
Mijn wond, naar ’t scheen, bedaarde en neigde tot verzachten;
My docht dat ik genas
En, als een adelaar, in jeugd herschapen was.
Gemoedigd door dien waan van onverwachten zegen,
Vloog me in een oogenblik de vreugdbedwelming tegen,
En ’t was me, als of de dood
Mijn’ voet den strik ontslaakte, en ’t graf zich voor my sloot.
Doch neen; ’t verdelgingspook wordt door geen klacht bewogen.
’t Heeft me als met addrenbeet en bloed en merg ontzogen,
Ja, met een Leeuwentand
Mijn schenkelen geknakt, gebrijzeld als tot zand.
Daar lag ik, overdekt met etterbuil en wonde,
Ten afschrik van ’t Heelal op dees verlaten sponde,
Ten toonbeeld voor elk Vorst,
En huil mijn weedom uit d’adem van mijn borst!
ô God, wat ben ik? Niets! Ja minder dan de schimmen,
Verdwijnende in de lucht by ’t eerste morgenglimmen:
Een waterbel van schuim
Die opzwelt en verdwijnt en wegspat over ’t ruim.
Ach! min dan bladers aan ’t geboomte, die, by ’t bruischen
Des Zomerwinds in ’t loof, slechts van zijn adem ruischen;
Dan droomen van de nacht,
Met schatten in den schijn, met heerlijkheid bevracht,
Maar by den morgenwaak verdwenen van voor de oogen.
’k Belijde ’t U, ô Heer! het menschlijk zijn is logen.
Dan (ja!) by u is macht;
By U, zelfs in de dood, genezings-, reddingskracht.
O! Mocht ik smeeken, mocht het offer van mijn zuchten
U naadren! mocht mijn ziel tot U om heeling vluchten,
Uw toorn verbidden, en
Vergeving vragen voor de misdaân, die ’k erken!
’k Erken ze, Groote God! ik heb Uw Wet geschonden;
Ik ben tot over ’t hoofd gedompeld in de zonden.
Ja, hoogmoed, zelfzucht, eer-
En staats- en praalzucht wierp my in dees afgrond neêr.
O mocht Ge met die stof niet onmeêdogend rechten,
Aan ’s levens keten nog een enklen schakel hechten,
En, met verzoende hand
My tot U trekken uit des vuurgloeds ingewand!