Deze pagina is proefgelezen
— 14 —
Ai! zie mijn ziel, die, juist als ’t pluimloos tortelken
Zich niet verheffen kan dan op zijn moeders wieken
En hongrend tot haar schreit,
U aanroept! zie haar aan naar Uw barmhartigheid!
Dat kirren vindt gehoor; ô laten ’t ook de beden
Eens boezems, door ’t geweld Uws toornegloeds bestreden.
Roer zelf mijn lippen aan
Die staamlen; sterk mijn borst die geen geluid kan slaan,
En leg me in den open mod een bede, U welbehaaglijk.
Wat kan ik? ik, my-zelv’, mijn eigen hart, ondraaglijk! —
Ja, ’k heb Uw gunst veracht;
’k Was dartel, weeldrig, trotsch op staat en koningspracht;
’k Was van Uw weldaân, ’k was van ijdle glorie dronken,
En scheen me een God op aard, van starrenglans omblonken.
De wraak bruischde aan, en trof
My, trotsaart, op mijn steilte en bonsde me in het stof,
Maar, ’t is Uw straf, die my de afzichtbre gruwelketen
Der boosheid die me omklemde, in eens heeft afgereten.
Den dartlen zondelust
Heeft Uw getergde wraak in d’oorsprong uitgebluscht. —
Ach! had Uwe Almacht my by ’t eerst weêrstreving pogen
Niet aangezien, geduld, uit gunstrijk mededogen;
Ja had by d’eersten tred
Uw donder ’t wortlend kwaad in d’eersten kiem verplet!
Dan ach! kan ’s menschen voet een enklen stap verzetten
En ’t wraakzwaard in Uw vuist niet op zijn schedel wetten?
Is elke stap op ’t pad
Van ’t leven niet voor U met zonde en schuld beklad?
Is alles niet in ons met zonde en Hel doorweven?
Maar God, by U, by U, is ’t straffen en ’t vergeven.
Gy die, geloofd, gevreesd,
Ook d’afval weêr verzoent, herhaalde breuk geneest,
En ’t aardrijk overdekt met staâge gunstbewijzen!
Ach! de asch in ’t stille graf zal Uwen naam niet prijzen,
Noch de afgrond. — ’t Is de mond
Des stervelings, die Uw lof door ’s aardrijks kreits verkondt;
Wiens dankgalm zich aan ’t lied der zalige Englen mengelt;
Wiens arm zich in ’t gebed om Uw Altaren strengelt;
Wiens gorglend maatgeluid
Op tempelwelf noch dak in zijn verheffing stuit,
Maar golvend tot U klimt op aangeschoten vleuglen.
Gy, Heer, Gy kent mijn hart; ô geef my, ’t hart te teugelen
Waar ’t uitspat! lees daar in;
Roei daar de dwaasheid uit, en starzieke eigenmin;
Maar geef genade, ô God, genade aan ’t geen Uw zegen
Daar plantte. ô Kweek het aan, bevochtig ’t met Uw regen!
Ja ’t was aan ’t aardsche gehecht,
Niet schuldloos, neen vol schuld; maar ’t huldigde U oprecht,
Zich niet verheffen kan dan op zijn moeders wieken
En hongrend tot haar schreit,
U aanroept! zie haar aan naar Uw barmhartigheid!
Dat kirren vindt gehoor; ô laten ’t ook de beden
Eens boezems, door ’t geweld Uws toornegloeds bestreden.
Roer zelf mijn lippen aan
Die staamlen; sterk mijn borst die geen geluid kan slaan,
En leg me in den open mod een bede, U welbehaaglijk.
Wat kan ik? ik, my-zelv’, mijn eigen hart, ondraaglijk! —
Ja, ’k heb Uw gunst veracht;
’k Was dartel, weeldrig, trotsch op staat en koningspracht;
’k Was van Uw weldaân, ’k was van ijdle glorie dronken,
En scheen me een God op aard, van starrenglans omblonken.
De wraak bruischde aan, en trof
My, trotsaart, op mijn steilte en bonsde me in het stof,
Maar, ’t is Uw straf, die my de afzichtbre gruwelketen
Der boosheid die me omklemde, in eens heeft afgereten.
Den dartlen zondelust
Heeft Uw getergde wraak in d’oorsprong uitgebluscht. —
Ach! had Uwe Almacht my by ’t eerst weêrstreving pogen
Niet aangezien, geduld, uit gunstrijk mededogen;
Ja had by d’eersten tred
Uw donder ’t wortlend kwaad in d’eersten kiem verplet!
Dan ach! kan ’s menschen voet een enklen stap verzetten
En ’t wraakzwaard in Uw vuist niet op zijn schedel wetten?
Is elke stap op ’t pad
Van ’t leven niet voor U met zonde en schuld beklad?
Is alles niet in ons met zonde en Hel doorweven?
Maar God, by U, by U, is ’t straffen en ’t vergeven.
Gy die, geloofd, gevreesd,
Ook d’afval weêr verzoent, herhaalde breuk geneest,
En ’t aardrijk overdekt met staâge gunstbewijzen!
Ach! de asch in ’t stille graf zal Uwen naam niet prijzen,
Noch de afgrond. — ’t Is de mond
Des stervelings, die Uw lof door ’s aardrijks kreits verkondt;
Wiens dankgalm zich aan ’t lied der zalige Englen mengelt;
Wiens arm zich in ’t gebed om Uw Altaren strengelt;
Wiens gorglend maatgeluid
Op tempelwelf noch dak in zijn verheffing stuit,
Maar golvend tot U klimt op aangeschoten vleuglen.
Gy, Heer, Gy kent mijn hart; ô geef my, ’t hart te teugelen
Waar ’t uitspat! lees daar in;
Roei daar de dwaasheid uit, en starzieke eigenmin;
Maar geef genade, ô God, genade aan ’t geen Uw zegen
Daar plantte. ô Kweek het aan, bevochtig ’t met Uw regen!
Ja ’t was aan ’t aardsche gehecht,
Niet schuldloos, neen vol schuld; maar ’t huldigde U oprecht,