Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/13

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 15 —

’t Wenscht voor uw aangezicht te leven, hoor zijn smeeken.
Ja, Godheid, ’k voel Uw kracht reeds door mijne aadre breken,
    Een nieuwe Geest ontbrandt
Mijn boezem — ja ’k ontwaak; ’k gevoel Uw rechterhand
Die me opheft. — Ja mijn God, ik zal tot Uwe Altaren
Weêr naadren; — Uw genade op Harp- en Cythersnaren
    Verheffen; varr’ en stier
U slachten; en hun bloed Uw heilig outervier
Besprenkelen, en de vlam ten hoogen hemel spatten;
Mijn hand Uw Tempelwand met nieuwe Koningsschatten
Verrijken, en uw naam door ’t uitgebreid Heelal
Weêrgalmen van mijn dank en eindloos lofgeschal!

1824.



 

Weeklacht


Waarom zoudt Gy de menschen maken als de
visschen der zee.

HABAKUK.
Hoe lang moet zich mijn klacht verheffen,
ô God van hulp! en onverhoord?
Hoe lang moet ons de woede treffen,
En breekt er geen verlossing voort?
Waar, waarom zie ik gruwlen plegen
En duldt Ge, ô God, en schouwt het aan?
Waarom stroomt my de laster tegen
Van die in vloek zijn opgestaan?
Waar, waarom zwijgen deugd, en wetten,
En laat Gy waarheid, eer en plicht
Door ’t Godloos Wangeloof verpletten,
U vliegende in het aangezicht?
Een drom van woestaarts, opgeschoten
Van uit den drek van ’t Heidendom,
Dreigt throon en outer om te stooten,
Ja keert des aardrijks grondvest om.
Zie monsters in Uw schaaoskooi dringen,
Hyeenen in geweld en list,
Verwoede tijgers in ’t bespringen,
Als de avondwolf op roof gespitst.
Zy maken Vorsten tot hun slaven,
En uw geheiligd recht ten spot;
Verbrijzelen die Koningsslaven;
Hun kracht, hun moedwil, is hun God.
Gy, Almacht, Gy, te rein van oogen,