Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/21

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 23 —

Door aller eeuwen eeuwigheid.
Gy, schenk, by dees vergrijsde hairen,
Aan mijn gebogen schedel, kracht;
En stembezieling aan mijn snaren;
En hoore ’t Batoos nageslacht!

Maar welk een toon bereikt Uw wonderen,
(Mijn ziel herdenkt ze, smelt, en jucht,)
De Aarde en Zee en Hel doordonderen,
Door eeuw aan eeuw en eeuw betuigd!
Gy zult me aan ’t graf niet overgeven,
Maar rukken me uit zijn ingewand;
Gy, Leven; Leven van het Leven:
Tot wien ik hart verhef en hand!

Beziel me, ô God, beziel mijn galmen,
En dringen zy door steen en staal,
Om al Uw goedheên uit te psalmen
In ’t vlammend vuur de hartetaal!
Ja, barst, mijn boezem, in gezangen;
In dank-, in lofgezang, van één!
Scheurt, banden die mij houdt gevangen!
Te Hemelwaart! naar Jezus heen!

1824

Na Psalm LXXXI gevolgd.



 

Troost in God

Die God, d’Alwijze, laat regeeren,
En altijd opwaart tot Hem ziet,
Dien treft geen wanhoop by ’t ontberen,
Geen ongeduld in ’t aardsch verdriet.
Die alles aan zijn God vertrouwt,
Heeft op geen losse slib gebouwd.

Wat baten ons benaaude zorgen?
Wat helpt gezucht of jammerklachen?
Wat, ’s avonds siddren voor den morgen,
En ’s uchtends beven voor de nacht?
Ons lijden in den prang van nood
Wordt door dien wrevel slechts vergroot.

Neen, sterveling, leer der Almacht zwijgen!
Berust in wat Zy voegt of geeft;
En Hemeltroost zal op u zijgen:
Hy weet wat ieder noodig heeft.