Deze pagina is proefgelezen
— 22 —
’k Stond, van den boord des grafs verrezen,
In jeugdig vuur en kracht en moed;
En — eeuwig zij Uw Naam geprezen,
Gy, groote God die wandren doet!
Ja, vloei’ mijn mond van lofzang over,
Zoo lang mijn boezem daalt en zwelt;
Gy die ’t van storm geplonderd lover
In nieuwe glans en vaag hersteld!
In jeugdig vuur en kracht en moed;
En — eeuwig zij Uw Naam geprezen,
Gy, groote God die wandren doet!
Ja, vloei’ mijn mond van lofzang over,
Zoo lang mijn boezem daalt en zwelt;
Gy die ’t van storm geplonderd lover
In nieuwe glans en vaag hersteld!
Gy hebt mijn dwaasheid onderwezen;
Mijn onkunde, Uwen weg getoond;
Gy, immer in mijn hart gelezen,
Ach! ware ’t, in dat hart gewoond!
Maar Gy, ge ontdekt me Uw vermogen,
Gy spraakt; de blinddoek viel; ik zag!
Uw vingerspits beroert my de oogen,
En ’t is door heel mijn aanzijn dag!
Mijn onkunde, Uwen weg getoond;
Gy, immer in mijn hart gelezen,
Ach! ware ’t, in dat hart gewoond!
Maar Gy, ge ontdekt me Uw vermogen,
Gy spraakt; de blinddoek viel; ik zag!
Uw vingerspits beroert my de oogen,
En ’t is door heel mijn aanzijn dag!
’k Moest laster, hoon en smaad verduren,
In mannenkracht by bruischend bloed;
De ramp des Vaderlands bezuren;
En Gy, Algoedheid, gaaft my moed.
Ik zwierf, en leed. — Doch wat is ’t lijden,
Voordien Uw vleugel overdekt?
Wat, met de ontbonden Hel te strijden,
Wannneer Ge ons zelf ten schild verstrekt?
In mannenkracht by bruischend bloed;
De ramp des Vaderlands bezuren;
En Gy, Algoedheid, gaaft my moed.
Ik zwierf, en leed. — Doch wat is ’t lijden,
Voordien Uw vleugel overdekt?
Wat, met de ontbonden Hel te strijden,
Wannneer Ge ons zelf ten schild verstrekt?
Begeef me ook thands, ô Albehoeder,
In dees verzwakte grijsheid niet,
Daar ’t kroost des afgronds, steeds verwoeder,
Zijn pijlen op mijn borst verschiet!
Neen, zeggen ze, in hun trots vermeten:
Geen God beschermt hem, vallen we aan!
Doch Gy, in ’t Hemelsch licht gezeten,
Gy spot met ijdlen menschenwaan.
In dees verzwakte grijsheid niet,
Daar ’t kroost des afgronds, steeds verwoeder,
Zijn pijlen op mijn borst verschiet!
Neen, zeggen ze, in hun trots vermeten:
Geen God beschermt hem, vallen we aan!
Doch Gy, in ’t Hemelsch licht gezeten,
Gy spot met ijdlen menschenwaan.
De smaad, de schand’zal ze overdekken;
Verteeren zullen ze in hun spijt;
En ik, in vreê ten grave trekken,
Met wie Uw grooten Naam belijdt.
Ik zal dien grooten naam verkonden,
En roepen Uwe weldaân uit,
Aan tal noch maat noch perk verbonden,
Op den U ten dank gespannen Luit.
Verteeren zullen ze in hun spijt;
En ik, in vreê ten grave trekken,
Met wie Uw grooten Naam belijdt.
Ik zal dien grooten naam verkonden,
En roepen Uwe weldaân uit,
Aan tal noch maat noch perk verbonden,
Op den U ten dank gespannen Luit.
Gy hebt me in kindsheid gâgeslagen;
Als jongling, by de hand geleid:
Myn Cyther zal Uw lof gewagen
Als jongling, by de hand geleid:
Myn Cyther zal Uw lof gewagen