Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 28 —

Hy leeft, de ontzachbre Gruwelwreker,
Wiens machtige arm het wit niet faalt.
Zijn bliksemschichten treffen zeker,
Al heeft uw voorhoofd zich verstaald.
Zijn oog, vol zachtheid, gunst en zegen,
Slaat met een wenk Zijn vijand neêr;[1]
En — treedt Hy u gewapend tegen,
Verwatenen, gy zijt niet meer!

1824.



 

Aan den Mensch

Unselig mittelding von Englen und vom Vieh!
HALLER.
ô Gy die tusschen Vee en Engelen
’t Gewichtig middelvlak beslaat,
In wien by ’t nietig stofgewaad
En dood en eeuwigheid zich mengelen;
Gy, prooi des afvals, Helleroof,
Herwonnen buit op Hel en zonden;
Hier met den voet aan ’t slijk gebonden,
Maar ’t hart gesneuveld door ’t Geloof!

Hef, hef, ô Sterflijk kroost der aarde,
U op waarheen u ’t leven trekt;
Schud af dat kleed met slijk bevlekt,
En wat uw hemelvlucht bezwaarde,
Uw wiek in ’t uitslaan klemmen mocht!
Zie, zie den Hemel u ontsloten,
En stijg, als Englendeelgenoten,
Van Hel en Wareld vrijgekocht!

Een band van meer dan aardsche rozen
Omvlocht U met hun zaalge rei,
Begunstigd kroost van aardsche klei;
Gy reed hem los, ô roekeloozen,
Ge ontvliet bestemming, stand, en eer,
En, ach tot welk een peil verzonken!
Ja, in ’s Verleiders boei geklonken;
En God noch redding bleef u meer.

  1. Joann. xxviii, 6