Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 29 —

Hoe blakert u de schorre donder
Der Godswraak, raatlende om u heen,
Door siddrend hart en merg en been,
By ’t loeiend Helgegrim van onder!
Hoe wroegt, hoe pijnigt u ’t gemoed,
Met duizenden van slangenbeten,
Met duizend angels opgereten,
Met duizend nagels doorgewroet!

Hoe gaapt u met gesparde kaken
De vlammende afgrond grijnzende aan!
Wat Hel, in ’t hart reeds opgegaan,
Die slaâgden vloek aan vloek doet kraken,
Ontsteekt u ’t lillende ingewand,
Terwijl door spier en hart en aâren
De dood en wanhoop om blijft waren,
Waar de angst zich-zelv de vierschaar spant!

Onzalige! ach, wie kan behouden,
Wie redden uit dien jammerkuil?
Waar blijft in weemoeds noodgehuil
De steun, waar vleesch en waan op bouwden?
Wat blinde draaikolk sleept u meê!
Gezweept door wanhoops geesselroede
Vervloekte ge u zelf in arren moede,
En stort u in ’t oneindig wee.

Help, God! ô keer…… Maar kunt Gy keeren
(Lijdt dit Uw hoogheid, dit Uw recht?)
Die roekloos U ten krijg ontzegt,
Der Hell’ verwant in ’t samenzweeren,
In’t trotsen, tergen, van Uw macht?
Algoede? komt Uw heilgenade
Dat wreevlend schepsel nog te stade,
Wiens wanhoop zelfs Uw wraak belacht?

Ja! onbeseflijk mededogen!
De Godlijke Onschuld daalt beneên
Op ’t dal van jammer en geween:
De Godheid-zelv met stof omtogen,
Wordt mensch, wordt stervling, lijdt en duldt,
En schenkt, als offer, bloed en leven
Om ons aan de onschuld weêr te geven,
En — uitgewischt zijn zonde en schuld!

Ja, zonde en schuldvlek zijn verdwenen
Waar ’t bloed van Jezus ze openplascht.
Verdwenen is der zonden last