Deze pagina is proefgelezen
— 30 —
Waar zielen zich met Hem vereenen!
De Onmetbre nam ons lichaam aan,
Wy schudden ’t af. Komt, stofgenooten;
Het Zijne in oodmoed aangeschoten
Om rein van ’s Wrekers oog te staan!
De Onmetbre nam ons lichaam aan,
Wy schudden ’t af. Komt, stofgenooten;
Het Zijne in oodmoed aangeschoten
Om rein van ’s Wrekers oog te staan!
1824.
De Dood.
O 't is a fearful thing to be no more,
Or if to be, to wander after death!
To walk as spirits do, in brake? all day
And when the darkness comes, to glide in paths
That lead to graves; and in ihe silent vault,
Where lies your own pale shroud, to hover o'er it,
Striving to enter your forbidden corpse.
DRYDEN.
’t Is aaklig, ja! te niet, te niet te gaan, door ’t sterven,
Of wandlend na de dood als spooksel om te zwerven;
Verborgen by den dag, om onder ’t nachtgehuil,
Van dat de donker valt te wemlen om zijn kuil;
Langs ’t lange kerkhofgras, omhuld van ’t doodskistlaken
Te dwarlen over ’t graf, by eigen rif te waken,
Of ’t uitgeschudde lijf in rustlooze vlucht
Weêr na te bootsen in een nevelschim van lucht.
Of wandlend na de dood als spooksel om te zwerven;
Verborgen by den dag, om onder ’t nachtgehuil,
Van dat de donker valt te wemlen om zijn kuil;
Langs ’t lange kerkhofgras, omhuld van ’t doodskistlaken
Te dwarlen over ’t graf, by eigen rif te waken,
Of ’t uitgeschudde lijf in rustlooze vlucht
Weêr na te bootsen in een nevelschim van lucht.
Zoo waart de booze Geest, en zoo zijn vloekgenooten,
Door heide en woesteny, [1] uit ’s hemels throon gestooten,
En steigert tot het zwerk, en tuimelt om en om,
En zoekt in hart by hart zich-zelv’een eigendom.
ô Sterveling, waak en bid, en zet dat hart niet open!
Neen, heilig ’t uwen God eer ’t listig word beslopen,
Uw vijand woelt en gluipt. Nog eenmaal! waak en bid,
Hy loert op uw verderf, uw zielsroof is zijn wit.
Maar gy, ô Christen, gy, die de u geschonken dagen
(Genadig nam Hy ze aan) uw’ Heiland opgedragen,
Hem toegeheiligd hebt, en d’afgematten geest
Te rug zult geven in Zijn handen — hoe! gy vreest?
Gy durft het uur des doods niet moedig tegentreden?
U wekt de naam van ’t graf een siddring in de leden?
Neen ’t graf heeft rust voor u; en ’t afgelegd gewaad
Dat ge aan ’t gewormt’ ten prooi, aan ’t hof ten erfdeel laat,
Verga, als ’t graan, om eens ten Oogstdage op te rijzen!
Door heide en woesteny, [1] uit ’s hemels throon gestooten,
En steigert tot het zwerk, en tuimelt om en om,
En zoekt in hart by hart zich-zelv’een eigendom.
ô Sterveling, waak en bid, en zet dat hart niet open!
Neen, heilig ’t uwen God eer ’t listig word beslopen,
Uw vijand woelt en gluipt. Nog eenmaal! waak en bid,
Hy loert op uw verderf, uw zielsroof is zijn wit.
Maar gy, ô Christen, gy, die de u geschonken dagen
(Genadig nam Hy ze aan) uw’ Heiland opgedragen,
Hem toegeheiligd hebt, en d’afgematten geest
Te rug zult geven in Zijn handen — hoe! gy vreest?
Gy durft het uur des doods niet moedig tegentreden?
U wekt de naam van ’t graf een siddring in de leden?
Neen ’t graf heeft rust voor u; en ’t afgelegd gewaad
Dat ge aan ’t gewormt’ ten prooi, aan ’t hof ten erfdeel laat,
Verga, als ’t graan, om eens ten Oogstdage op te rijzen!
- ↑ Matth. XII, 43; Luc. XI, 24.