Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd



Gelijk het innige leven van den mensch noodwendig naar buiten werkt, en zyne betrekking tot al wat hem omringt daarmeê samenhangt, en behoeften of insluit of meêbrengt, zoo is meêdeling van ons daar de uitkomst van. Van daar de uitstorting van gevoel en gedachten, van daar Poëzy! — Zekerlyk is de aart dezer invloeiing in elken kring, wederkeerig; maar het is klaar, dat naar mate iemand minder ingevloeid wordt, hy derhalve sterker aanhoudender uitvloeit. Dit was reeds van een zeer teder levensperk af, mijn geval; werd door eene zeer afgezonderde vorming van mijn geest, hart, en verstand, zeer versterkt; en het is het gebleven, maar nam vooral meer en meer toe, na dat ik door mijne uitstooting in den vreemde, van de Rechtspraktijk (my het eenig beroep naar mijn hart en hetgeen niets ten volle in mijn gevoel verplaatsen kon), afgerukt werd. — Hoezeer Poëzy voor mijn ziel een noodwendige uitgolving is, weet mijn Vaderland sedert ruim eene halve eeuw dat er verzen van mij verschenen; en schoon ik de kunst die er in ligt, als zoo vele andere, wel heb leeren kennen, by my was zy en hare oefening geheel kunsteloos, en steeds louter uitvloeisel. De mijne werd steeds met genoegen ontfangen; ook nog zijn er in de Boekhandel uitgevers voor; en waarom dan, hoe groot het getal mijner Deeltjens in dat vak ook zijn moge, de nieuw uitgestroomde aan de pers geweigerd? Onbescheiden en domme oordeelvellingen vrees ik niet, ofschoon ik ze wel te gemoet zie, daar ik weet, wie sints lang den Dictator spelen en den toon geven. De vink of de leeuwerik zingt voor den koekoek zoo min als de koekoek voor hun: ik voor my, (om het oude hier te gebruiken) zing Mihi et Musis. En wie tot deze niet behooren, behooren dus ook niet tot mijn hoorders of lezers, en in tegendeel behooren dezen veellicht (ja, ’k wensch het dus,) tot eenen anderen tijd en gants ander denkwijze dan die thands de onbeschaamheid heeft