Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/33

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 35 —

 

’t Zal de tederheid belonen
Die gy aan zijn Vader boodt;
’t Zal uw hoofd met rozen kroonen,
U zijns Vaders hart betoonen,
Dat zich in hem overgoot.
’t Zal zijn God en Goël prijzen
’t Zal getrouw zijn aan zijn Vorst,
De eer zijns stambooms doen herrijzen,
En de deugden steeds bewijzen,
Ingestort van uit uw borst.

Teedre! van die hoop gesteven,
(God verhoor’ en maak’ ze waar!)
Laat ik ’t woelig leedvol leven;
Zonder voor uw lot te beven,
Strek ik ’t lichaam naar de baar.
’k Ga u daar voor uit, mijn Waarde,
Waar gy me eenmaal volgen zuult;
Of, zoo Jezus gunst u spaarde
Tot Zijn wederkomst op de Aarde!
Dubbel waar mijn wensch vervuld.

Ja, gewis, die dag der dagen,
Dag van vreugde en wee, gemaakt.
Op Zijn Wolkenthroon gedragen,
En omheind van donderslagen,
Daalt uw Heiland, Christnen; waakt!
Ja, gy zult Zijn Rijk aanschouwen,
Thands in ’t stof vertrapt geslacht,
Alle die op Hem betrouwen! —
Hoopt het, voorbeeld aller Vrouwen;
En mijn Knaapjen, gy, verwacht!

1824.



 

Aan mijnen Zoon ter verjaring.


De vroegkim bloost en spelt een juichend heden;
Mijn dierbre Zoon, begroet het met ontzach,
Dat vreugdelicht, dat, lachend opgetreden,

U ’t eerst in Vaders arm, aan Moeders boezem zag!

Dat, van uw Oudren teêr ten hemel afgebeden,
U ’t welkom bood in d’ u nog vreemden dag,
En d’ adem schonk, die door uw borst gegleden,
Slechts andwoord gaf met kermend weegeklaag!

Die dag, mijn kind, zoo schoon met purperstralen
Om ’t hoofd gehuld en rijken schittergloed,