Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

Ja, het is geen zinbedrog!
Lieve Weêrhelft! Hemelingen
Sproten uit uw zuivren schoot;
Ja, wy mogen Hallels zingen,
’t Hart ons in den boezem springen,
God is gunstrijk, God is groot!

Hem wiens roem op Englentongen,
Op der Winden vleugels zweeft,
Hem zij dank en lof gezongen;
Hem die ons het hart doordrongen,
Zich ons kroost geheiligd heeft!
Hem wiens Geest ons om blijft waren
En de ziel met wellust drenkt;
En, by nieuwe levensjaren,
Dien, die op Zijn Heil blijft staren
Nieuwe kracht en zegen schenkt!

Geef ons, Vader, dezen zegen!
Goël, spreng ons met dat bloed
Dat, in Zoenwalm opgestegen,
Ons Uw Hemel heeft verkregen,
Voor de macht der Hell’ behoud!
Geest van Waarheid, Licht, en Vrede,
Gy, doordring ons heel ’t gemoed,
Hoor ons aller zielenbede,
En geleid ons ieder schrede,
Als een toorts van onzen voet! —

Dierbre! mocht het my gebeuren,
Nog te kwelen op dees dag; —
Die my van uw zij’ zal scheuren
(Moog ’t uw boezem niet doen treuren!)
Nadert, elken aderslag.
Gy, herdenk my by het keeren
Van dit Jaarfeest my zoo waard;
En, moog ’t graf mijn rif verteeren,
Dank voor my den Heer der Heeren
Die ons eenmaal weder paart.

Zie my aan uw arm onttrekken
Met een onberoerd gemoed:
De Engel die my op zal wekken,
Zal u met zijn vleugels dekken,
U en ’t spruitjen dat gy hoedt.
’t Lieve Wichtjen zal u eeren
Met een kindelijk ontzach;
Zal van u de plichten leeren
Van ’t genieten, van ’t ontberen
Van een vlekkeloos gedrag.