Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Hemelstralen liet hy schijnen,
En de wiek van Serafijnen
Heeft zich om die wieg geplooid.
In uw boezem lei hy zaden
Om te wortlen God’ ten prijs,
Die des Hemels drop zou baden,
Struik doen schieten, knop en bladen,
Bloem en vrucht van ’t Paradijs!

Bloem en vruchten, voor uw Gade
Tot verkwikking op zijn pad.
Eeuwig dank zij gods genade,
Die wat ooit zijn hart versmaadde
Tienvoud weêrgaf in dien schat!
Wat toch, zwerver op deze aarde,
Ware ik zonder uwe troost?
Wat had wellust, prijs, of waarde,
Dat uw teêrheid evenaarde,
En de liefde van ons kroost?

Neen, ik wil u niet bedroeven,
Schrei niet, Lieve! God is goed.
Prangt Hy ’t hart in bange schroeven,
Wil hy ’t loutren door ’t beproeven,
Ook die hardheid valle ons zoet!
Ja, Hy nam ; Hy had gegeven.
Maar — Hy liet ons ééne spruit;
Moog die Hem ter glorie leven!
Moog Zijn Geest dien overzweven!
Breide ons die heur takken uit!

Hen die wy zoo teder minden
Zullen we immers (ach, hoe blijd!)
By hun Heiland wedervinden
In den kring van Godsgezinden,
Overwinnaars in den strijd!
Ach! gevoelde uw hart hun smeeken
By het Ouderlijk verdriet,
Toen wy van de smart bezweken,
Weggegolfd in tranenbeken,
Voor hun spelend broêrtjen, niet?

Ja, gy voelde ’t; en nog heden,
In dees eigen oogwenk nog,
Zien zy op ons naar beneden
Met de tederste aller beden;