Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/30

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 32 —

 

Ter verjaring mijner Wederhelft.

Moog met witbesneeuwde hairen
En verkleumden ouderdom
Feestgenot noch vreugde paren,
Echter mijn verlamde snaren
Zijn dit Hooggetij’ niet stom.
Neen, laat hals en kniën nijgen;
Hart en boezem zijn niet koud,
Hart en Cyther zal niet zwijgen
Maar in zangdrift opwaart stijgen,
Liefde en Godsdienst wordt niet oud.

Zoo my stem en adem falen;
Schoon mijn vinger, stijf en dof,
Blindlings om de Lier mogt dwalen,
En mijn schroevend ademhalen
D’echten toon niet langer trof;
Harten zingen slechts voor harten,
En, begroet ik dezen dag,
’t Is niet om de Kunst te tarten;
’k Zing de Zalfster van mijn smarten,
Die hem ’t eerst ontloken zag.

Ja, voor haar span ik de koorden
Op mijne afgesleten Lier;
Zoo ook stamelende woorden
Op mijn bleeke lippen smoorden,
In dit cindel vonkt nog vier,
Ja, voor haar verjong ik weder,
Waar ik zelfs in de asch voor gloei.
Voor haar teêrheid even teder,
Dunk ik me als een groene Ceder,
Honderdjarig in zijn bloei.

Ja, dees Blijdag wil ik vieren
Die ons nog vereenigd ziet;
’k Zag hem nog den hemel sieren
Waar wy ’t leven rond in zwieren;
Zij my dit een stervenslied!
Ja, Melieve, ’k groet dien morgen
Die u ’t eerste schijnsel bood:
Heel de heeling van mijn zorgen
Hield hy in zijn schoot verborgen:
My verrees dat morgenrood!

Heeft hy parels noch robynen
Op uw kinderkoets gestrooid,