Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 44 —

Geen dolvermeetle Tityus,
Van heiligschendend vuur ontloken,
Zijn reuzen-overmoed gewroken
In ’t boeten van Latonaas kus:

De Stier viel, by ’t naadrend uur
Van ’t door zijn arm verbrijzeld Trojen,
In de asch, den winden toe te strooien;
Na ’t schudden van den veegen muur.

Op Godenbloed, Godinnenschoot,
Vermetel, mocht hy Heldenkrachten
Van vriend- en vijands arm verachten,
Maar was der Godheid niet te groot,

Een’ pijn gelijk, dien ’t hakmes trof,
Of, door den wind ontgronden ceder,
Viel de overwonnen Krijgsman neder,
En plofte ’t hoofd in ’t Trooisch stof.

Hy school in geen bedrieglijk paard,
In naam aan Pallas tegeheiligd,
Met valschen Godsdienstschijn beveiligd
Door listen, geen’ Achilles waard;

Hy trachtte door geen valschen waan,
In ’t jammerlijk verlossingvieren
En dansend door elkander zwieren,
Een weêrloos stadvolk neêr te slaan;

Maar openlijk met toorts en zwaard
Het jamm’rend kroost in ’t bloed te smooren,
Ja, de afkomst-zelf, nog ongeboren,
In ’t moederlichaam niet gespaard.

Doch niet te sneuvlen door ’t gevecht,
Maar door een laffen pijl te sneven
Hem uit een schuilhoek toegedreven,
Was aan zijn trostheid toegelegd.

Vermeetlen ziet op Peleus zoon!
De trotsaart in ’t hooghartig brallen,
Zal nimmer, door onedel vallen
Den Hemel wreken van zijn hoon.

U ook, u trof de zelfde straf,
Gy die met Koningskroonen speelde,