Deze pagina is proefgelezen
— 47 —
Scheur, scheur uw Koningsmantel vrij.
Geen Goesche zwaan meer zal u zingen,
Geen spartlend Meerminnental
Zal reiende om uw breeden wal
Door dartlende golfjens springen.
Ja, treur, ô Y- en Amsternat!
Ruk los uw vlecht, verarmde Stad,
En werp de parels uit uw hairen!
Wat toont uw Ree’ by ’t golfgeklots,
Van ’t ondoorzienbre mastenbosch
Als ’t vlak bevloêrde van uw baren?
Waar bleef ’t gewoel op kade en merkt,
Voor ’t Koopvertier te naauw beperkt,
En ’t rustloos draven, zweeten, zwoegen?
’t Gebruinde voorhoofd, purpren wang,
Verhit in ’t woelen van ’t gedrang,
By ’t altijd vurig plichtgenoegen? —
Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!)
Uw straten, voor den drang zoo eng,
Met huizen, tot de lucht gesteigerd,
Ver dringt de noestheid van weleer
In ’t saamgepreste volk niet meer,
Dat lediggang den toegang weigert!
Ik dwaal uw drokste buurten door,
Waar oog en weg zich-zelf verloor,
En — puin of ingestorte daken,
Vervallen muren, hier gesloopt,
Daar in verbruizlling saamgehoopt,
Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken.
Met bleek en onbeschaamd gelaat
Kruipt de armoê uit haar achterstraat
Uw rijke grachten langs en bedelt.
Gestalte en spierkracht, wel gevoed,
Verdwenen by ’t verbasterd bloed,
En de oude Voksstam ligt ontëdeld.
De Werkman rept niet meer met lust,
In Gods Voorzienigheid gerust,
De nijvre hand voor gade en telgen;
Maar zoek ô Hemel, keer die drift!)
In hoofd- in zielbedwelmend gift
Vergetleheid zijns noods te zwelgen.
Het eertijds zalig huisgezin,
In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin,
Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld,
Ontzet en siddert dag aan dag
Voor ’t kind dat de Echtkoets sieren mag,
Als van de wieg ter Hell’ veroordeeld. —
Onnoozlen, neen, ontrust u niet!
Geen Goesche zwaan meer zal u zingen,
Geen spartlend Meerminnental
Zal reiende om uw breeden wal
Door dartlende golfjens springen.
Ja, treur, ô Y- en Amsternat!
Ruk los uw vlecht, verarmde Stad,
En werp de parels uit uw hairen!
Wat toont uw Ree’ by ’t golfgeklots,
Van ’t ondoorzienbre mastenbosch
Als ’t vlak bevloêrde van uw baren?
Waar bleef ’t gewoel op kade en merkt,
Voor ’t Koopvertier te naauw beperkt,
En ’t rustloos draven, zweeten, zwoegen?
’t Gebruinde voorhoofd, purpren wang,
Verhit in ’t woelen van ’t gedrang,
By ’t altijd vurig plichtgenoegen? —
Ja (vloeit vrij, tranen die ik pleng!)
Uw straten, voor den drang zoo eng,
Met huizen, tot de lucht gesteigerd,
Ver dringt de noestheid van weleer
In ’t saamgepreste volk niet meer,
Dat lediggang den toegang weigert!
Ik dwaal uw drokste buurten door,
Waar oog en weg zich-zelf verloor,
En — puin of ingestorte daken,
Vervallen muren, hier gesloopt,
Daar in verbruizlling saamgehoopt,
Voleindt, me uw aanblik vreemd te maken.
Met bleek en onbeschaamd gelaat
Kruipt de armoê uit haar achterstraat
Uw rijke grachten langs en bedelt.
Gestalte en spierkracht, wel gevoed,
Verdwenen by ’t verbasterd bloed,
En de oude Voksstam ligt ontëdeld.
De Werkman rept niet meer met lust,
In Gods Voorzienigheid gerust,
De nijvre hand voor gade en telgen;
Maar zoek ô Hemel, keer die drift!)
In hoofd- in zielbedwelmend gift
Vergetleheid zijns noods te zwelgen.
Het eertijds zalig huisgezin,
In Godsvrees, Trouw, en Huwlijksmin,
Aan Vreemde en Nageslacht ten voorbeeld,
Ontzet en siddert dag aan dag
Voor ’t kind dat de Echtkoets sieren mag,
Als van de wieg ter Hell’ veroordeeld. —
Onnoozlen, neen, ontrust u niet!