Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/8

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 10 —

Gy, die de diepstverborgen holen
Van ’t menschelijk gemoed doorziet,
Weet, wie Uw lamm’ren doen verdolen
Wie, drenken aan den zuivren vliet.
Waak op! wat zoude Uw donder slapen;
Aan U behoort de Heerschappy:
Scheid Wolven uit oprechte Schapen,
En red ons uit hun slaverny!

1824.


 

Hiskias Gebed.


Wanneer mijn kranke ziel versmachtede onder ’t treuren,
En ’t kranke lichaem ’t hoofd niet langer op kon beuren,
    Toen borst mijn droefheid los,
En ’k naderde mijn God in ’t brandend doornenbosch
Waaruit Zijn gramschap vlamde. Ach, sprak ik, zal my ’t leven
Ontschieten? zal mijn hart zoo vroeg den doodsnik geven?
    Zal, zal mijn lenteroos,
Naauw gantsch ontloken, rees verdorren voor altoos.
De Dood heur steel, nog groen ontrukken aan zijn wortel,
En trappen me, als een worm, met eene tred te mortel?
    Zal zich mijn uchtendzon
In ’t opgaan uit de nacht, reeds domplen in de bron
Dier duisternis waaruit geen morgen meer zal dagen?
Reeds zwijmt, reeds duikt zy neêr. Ik zie haar grafwaart jagen,
    En ’t opgeheven hoofd,
Met morgengloed omhuld, voor mijn gezicht verdoofd. —
Eene eeuw van nachten stort me uw ondergang op de oogen,
’k Ben met u neêrgestort, mijn lotstar! uit den hoogen,
    Ja, in een bergspelonk
Gebliksemd, waar de Dood de deur van samenklonk. —
Wat is mijn lot? Waarheen, waar vliedt gy, blijde jaren
Mijn jeugd (als ’t scheen) bestemd? waar zult gy henen varen?
    Waar vliegt ge en stelt mijn hoop
Te leur, terwijl ze u blij vooruitsnelde in uw loop?
ô Hoop, wat fnuikte u dus in ’t uitslaan van uw vleuglen?
Wat kon dus ’t vuurgespan van mijn begeerte teugelen,
    Dat me op zijn zegekoets
Deed hollen, voortgezweept door de onrust des gemoeds?
Hoe vlamde ik op de kroon van zilvergrijze lokken!
Hoe werd ik door ’t verschiet dier toekomst aangetrokken,
    Wanneer me een talrijk kroost
De kniên omcinglen mocht, door welvaarts waas gebloosd!