Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/7

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 9 —

Dit is dan vrucht van ’t zelfverheffen,
ô Hemel! Neêrland is niet meer.
Doch neen, indien Uw donders treffen,
Genade, ô Almacht, is Uwe Eer.
Ten vierden maal is ’t uitgesproken,
Het woord van redding, van herstel:
Gods recht en de afval zijn gewroken,
Ten vierden maal is ’t juk verbroken,
Oranje keert; verzink gy, Hel!

ô Juichend aangebroken morgen
Van dien met heil begroeten dag!
Wat was er in uw schoot verborgen
Waarvan zich ’t hart beklagen mag?
Waart ge al te schittrend doorgeblonken
Voor ’t Hellicht-schuwende ongediert’,
Dat met zijn wrevelmoedig ronken,
Met oogen die in ’t duister vonken,
Op vale vleêrmuisvlerken giert?

Ja, ’t is de haat, aan HEM gezworen
Die ons verzoende door zijn bloed,
Op wien, by ’t lied der Englenchoren,
De ontbonden Afgrond brult en woedt.
Dees is ’t, die, heet op ’t scepterrooven,
’t Herboren Vaderland begrimt,
En Neêrlands roepstem tracht te doven,
Wanneer ze, ô God, door ’t Hof der Hoven,
In Jezus naam tot Uwaart klimt.

Ons hart, het hart van Neêrlands braven,
Vergeet zijn God, zijn Heiland niet.
Neen; gy voor ’t juk geboren slaven,
Die Hem en ’t Zoenaltaar verstiet;
Gy, met Gods vloek gemerkte snoden,
Uit Frankrijks moordpoel opgestaan,
In Heidendom en Zelfvergoden
Den teugel van ’t gezag onvloden.
En barstensvol van eigenwaan;

Gy draagt de wraak, ô Godverzakeren,
Op ’t langgeteisterd Neêrland af,
Om ’t snood verpeste hart te blakeren,
Dat zich uw moedwil overgaf.
Maar, Neêrlands God, en Vorst der Vorsten,
Gy, bron van Wet en Oppermacht,
Zie ons in tranen uitgeborsten,
Die ’t wicht van ’s Lands ellenden torschten;
Straf, straf ons niet om ’t Wangeslacht!