Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd

— 8 —

Maar Gy, ô God der Legerscharen,
Gy, God van Neêrland, Gy alleen!
Hun arm heeft ons niet vrij gevochten,
Geen eigen zwaard of heldenmoed;
Maar Gy, aan ’t hoofd der Legertochten,
De lauwren om hun kruin gevlochten;
Ons erf gemest met vijands bloed.

Wat waart ge, ô Aardomvaâmend Spanje,
Dat Nederland u weêrstand bood?
Wat waart ge, ô uitgeschudde Oranje,
Van wapens, goud, en erf ontbloot?
De Zon, de wareld rondgedragen,
Ziet Oost en West, van strand tot strand,
De golven om heur standaart jagen,
De Volken voor heur macht vertsagen,
En ’t knielend aardrijk lekt haar hand.

Maar Gy, ô God, verhoorde ’t smeeken
Van aller Vorsten besten Vorst!
Gy die de kluisters kunt verbreken,
Stort moed en wijsheid in zijn borst.
« Ja (spraakt Ge), hier aan Neêrlands zoomen,
» Hier vestig ik mijn tempel-borcht!
» Hier wil ik ’s Afgronds woên betoomen;
» In ’t bloed dat Neêrland door zal stroomen,
» Zij de Aspisslang der keel verworgd! »

Gy spraakt, en Neêrland is verrezen;
De Oranjevlag zwiert d’aardbol rond,
Leert Oost en West haar donders vreezen,
Rukt Spanjes Rijkvaan uit den grond.
Heur schatten vloeien Neêrlands havens
By volle zegenstroomen in,
Geen vrucht des zwoegens, ploegens, slavens,
Des zielsvermoeiens, woelens, dravens;
Maar gaven van Uw menschenmin!

En Neêrland durft zijn God miskennen?
U, God, door wien het werd en is?
Met blinde drift in d’afgrond rennen? —
ô Keer die zielsverbijsternis! —
Ach, dikwerf holde ’t uitgelaten,
En hield op ’s afgronds oever stand;
Maar — ach, tot welk een trap verwaten!
De Medgenoot der Wareldstaten
Kruipt siddrend in eens muiters band.