Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 1 (1854).djvu/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

Is ’t niet in zijn vermolmde kist,
Toch in zijn grafkuil met zich sleepen:
En ’k ben daar gants niet op gespitst.

Een doode tast maar ruw in ’t wild,
(Dat ’s eigen aan geheel dat gild,)
En houdt hetgeen hy vat, ter degen.
Hy kon my grijpen uit den hoop,
En ’k was dan aan een slechten koop,
En lelijk met de zaak verlegen.

Of is de man daar toe te goed?
Ik weet niet wat ik denken moet,
Maar ken wel Heiligen by hoopen,
In ’t leven zacht als kinderpap;
Maar, eens verheiligd, ô zoo knap!
By wie men lelijk aan zou loopen
Met d’eersten boozen kermisgrap!

Een Schäffer, Guttenberg, of Faust,
Mocht, gar von Jachzorn aufgebrauscht,
My mooglijk wel aan flarden scheuren,
En zetten my, wat verr’ van honk,
By ’t Mentzer klokkespel te pronk.
Wie weet het, wat er kan gebeuren!
Die bang is, ruikt al heel licht vonk.

De Duitschers staan zee stijf op ’t recht,
En, of een Koning ’t heeft beslecht,
Zy willen ’t toch niet overgeven!
En pootig zijn zy, nog daarby.
Men geef me een levende party;
Maar, dooden! neen, die doen me beven.
Dat ’s immers geen portuur voor my.

Ja, lache en spott’ er meê wie wil;
’k Zit op mijn kamer liever stil.
’k Ben vozer dan een rotte mispel,
Al stond me ’t hoofd voorheen wat kroes.
’k Waar met één vuistgreep vast tot moes;
Want nooit besprengde my de kwispel
Om ’t hoofd te bieden aan den Droes.

En daarom, Vrinden, laat my t’huis:
’t Is op een kerkhof zelden pluis.
Want, lang was ’t spoken uit de mode,
Maar ’t komt nu naar den nieuwen leer
Van ’t toovrend Magnetismus weêr: