Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/17

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Kerstfeest.

᾽Εν τούτῳ γινώσκετε τὸ πνεῦμα τοῦ Θεοῖ.

1 JOANN. IV, 2.
God op aard in ’t vleesch verschenen!
ô Mijn ziel, gelooft gy dit?
God, in ’t kinderkrebjen weenen,
Met de menschlijkheid vereenen
Als een zondig medelid?
Hy de ellenden op zich laden,
Hy de jammerzee doorwaden
Van ons zondenvol geslacht?
Alle lijden, alle plagen,
Op een aardrijk komen dragen,
Met verdienden vloek bevracht?

Neen, dit kan geen hart gelooven,
Stort Hy ’t zelf niet in ’t gemoed.
Oopnen zich de Hemelhoven,
Dale de Englenschaar van boven
Met dien blijden zegengroet!
Breek, voor schrik en donderslagen,
Gods bevredigd welbehagen
Door de wolken neêr op de aard!
Laat door duizend Englenmonden,
Deze blijmaar zich verkonden :
« God, uit maagdenschoot gebaard! »

U, eenvoudig als uw schapen
Grazende door Bethlems dal,
U, in onschuld ingeslapen,
U, opregte Herdersknapen
Wekt dat Hemelsch juichgeschal!
Gy, gy gaat het wichtjen vinden
In de boeken die ’t omwinden,
Stort u neêr op ’t aangezicht!
Gy, gy streeft om ’t aan te bidden,
En Zijn Godheid in uw midden
Straalt u door met Hemelsch licht.

Ja, van waar de Zon aan ’t rijzen
D’eersten straal op Bethlem spreidt,
Naadren Morgenlandsche Wijzen,
Om den God der Eer te prijzen
In des wichtjens needrigheid; —
Ja, om Hem te voet te vallen