Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Huppelen by duizendtallen
’s Hemels Machten om die koets;
En — wy zondaars ! wy vertragen
Hem de schatting op te dragen,
Van ons schuldig handvol bloeds?

Geef, ô Gy die ’t kunt verleenen,
Geef ons ’t overtuigd Geloof!
Ja, Gy zijt in ’t vleesch verschenen,
Om ’t verbroken te hereenen,
Ons te ontrukken aan den roof: —
Om een zuiver bloed te plengen,
Dat den afval weêr moest brengen,
God getergde wraak voldoen;
Zonde, Dood, en Afgrond vellen,
Onschuld, heiligheid, herstellen,
Bracht Ge Uw heiligheid ten zoen.

Stort uw Geest, ô Albehoeder,
Wonderkind, en Vredevorst,
Wareldschepper, Wareldvoeder,
(In die krebbe ’s menschen broeder,)
In de toegefloten borst!
Geef by onze nederbuiging,
Geef ’t Geloof, geef de overtuiging,
Dat Gy ons in ’t vleesch verscheent,
En, door U met God verbonden,
En ontlast van dood en zonden,
Heeft het menschdom uitgeweend!

1824.



 

Zangzucht.

Πρὸς τὰ πνευματικὰ τῆς πονηρίας ἐν τοῖς ἐπουρανίοις.
PAULUS.
Wat zing ik, wat zing ik? mijn hart wil een zang,
   En tracht zich een voorwep te vinden;
De drift van mijn boezem weêrzet zich den prang
En is in geen banden, geen ketens, te binden.
Wien zing ik, wien loof ik, dan U die my schiept,
Tot leven, tot waarheid, tot zaligheid riept,
   Gezeteld op vleugels der winden!

Gy, God, wil mijn offer van ’t zuchtend gemoed,
   Daar ’t wemelt en kronkelt in ’t steigeren