Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/23

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 25 —

    Spreek, verblinde Twijflary!
   Maar gy zwijgt : de storm en donder,
   Lucht omhoog, en zee van onder,
   Roepen ’t U al brullend toe.
   Lochen de Almacht vrij vermetel;
      Van Heur zetel
    Schokt Zy ’t aardrijk met heur roê.

Geef dat de adem van mijn lippen steeds Uw naam vermelden moog!
   Laat het nietig onderwinden
   Van een worm genade vinden,
    Aartsweldadige, in uw oog!
   GY die harten proeft en nieren,
   Weet wat zucht ons moog bestieren,
   Louter ze ons tot zaligheên:
   Ach wat driften in ons woelen,
      Wy gevoelen,
    Maar GY kent ze, GY alleen.

Maar ik eenmaal voor Uw zetel met gekroonden schedel staan,
   ’t Zal dan met gewaagde tonen
   Uwe Majesteit niet honen,
    Maar den Hemelharptoon slaan.
   ô Gy langgewenschte tijden
   Van een eeuwig zielsverblijden,
   Spoedt op arendsvleuglen, spoedt!
   Brent my na ’t voleindigd zwoegen,
      ’t Waar genoegen,
    Vrucht van Jezus offerbloed!

Vrij na Kleist gevolgd. 1825.



 

Lof- en Dankzang.

Δόξα ἐν ὑψίστοις Θεῷ.
LUC. II, 14
Laat ons hart en tonen mengen;
En den God ten offer brengen
Die ons met zijn licht bestraalt;
Wiens aldwingende Genade
Ons in Jezus zoenbloed baadde,
En op Hemelbrood onthaalt!

Toon en harten, stem en snaren,
Ademtocht en bloed en aâren,