Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/24

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 26 —

Vloeien, stroomende, tot één;
Steigren op naar ’t lied der Engelen
Om in éénen zang te mengelen,
Aard- en hemeling gemeen!

Maar, in ’t bloed uit Jezus wonden
Afgewasschen van de zonden,
Met Zijn eigen vleesch gevoed,
en in Hem als wijngaartranken
Ingeworteld, zijn er klanken
Voor het dankende gemoed?

Zijn er zangen om ’t verrukken
Van een boezem uit te drukken.
Van verderf en doodschrik vrij?
Zijn er tonen uit te denken,
Om ’t gevoel een stem te schenken,
Boven Englenmelody?

Ja, zy zijn er. Schuldvoldoener,
Zondendelger, Godverzoener,
Waar Uw Geest ons hart doordringt,
Dat is ’t dat in vreugdetranen
Die den weg ten hemel banen,
De ader van den dank ontspringt.

Schenk Gy ons dien Geest van leven!
Laat Hy onze borst doorzweven,
Dierbre Heiland! stort hem af!
Dan vermogen onze klanken,
God en Heiland, U te danken,
Voor, en eeuwig na het graf!

1825.


 
 

Lofzang.

De gantsche aarde aanbidde U en psalmzinge U!
Ps. LXVI, 4.
   Groot is de Heer! ontelbre hemelen,
    Zijn ’s Allerhoogsten throongesticht;
Zijn wagens, wolk by wolk die door de luchttrans wemelen;
      Zijn rossen, ’t bliksemlicht.

   Het morgenrood is ’t wederschijnen
    Der zoomen van Zijn rijksgewaad;