Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/25

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 27 —

En aller glans zinkt weg in nachtgordijnen,
     Voor d’enklen wenk van Zijn gelaat.

   Genadig ziet Hy uit den hoogen,
    Op ’t aardrijk neder, en ’t herleeft.
Hy fronst: de steenklip scheurt, in laaie vlam gevlogen,
     En de as der wareld beeft.

   Looft de Almacht met uw schitterstralen,
    Gy, lichten die Zijn burchttrans siert!
Gy, aarde, zing Zijn lof met duizenden Choralen,
    En, zonneheiren, vreugdeviert!

   Bruischt Hem ter eêr, ontembre baren!
    Rivieren, stroomen, ruischt Zijn lof!
Buigt, ceders, kroon en top; neigt, wouden, loof en blaâren,
     Voor Zijnen naam in ’t stof!

   Brult, welpen uit de woeste streken,
    En zingt, gy orglend pluimgeslacht!
En rotsen, die de vlam Zijns bliksems heeft te ontsteken,
    Rookt wierookoffer aan Zijn macht,

   Loof, Weêrgalm, Hem in dubble klanken!
    Natuur, barst in melody!
En gy, ô Vorst der aard, vliet weg in ’t bruischend danken,
     Tot enkle harmony!

   U heeft Hy boven al beschonken,
    U met gewiekten geest begaafd,
Die, gloeiende, en genoopt van onuitbluschbre vonken,
   Door lucht en wolkgespansel draaft.

   Ja, roem Hem, die, geen lof behoevend,
    Ze U afeischt t’uwer zaligheid,
Niets vordrend, en geen hart dan tot zijn heil bedroevend;
     Maar ’t zuivrend daar het schreit.

   Hy vergt U ’t dankbre zielsverheffen
    Tot Hem, als bron van ’t eenig goed!
Schud af den trek naar ’t kwaad, met de aardsche wanbeseffen,
    En treedt wat laag is, met den voet!

   Geen morgen moog ter kimm’ verrijzen,
    Of, stervling, werp u neêr in ’t stof,
En paar uw hart en stem om ’s Hoogsten naam te prijzen,
     Aan aller schepslen lof!