Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/31

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 33 —

Legt geen gemoed in Godgevloekte banden.
Wat rukt ge ’t brood uit ’s braven nijvre hand
Die niet met u zich tegen de Almacht kant?
Barbaren, beeft! of, kunt ge, wordt nog feller!
Hy leeft, Hy naakt, de Godlijke Alhersteller.
Zijn roede snerpt en slingert om u rond,
Hangt over u, schokt waatren, lucht, en grond;
De Wraakfiool wordt dondrend uitgegoten,
Het perk des tijds in bliksems afgesloten,
Het eind genaakt. Voer nog uw tyranny
Tot hooger top, het Christenhart is vrij;
’t Erkent geen juk, geen wet van onverlaten,
Weêrspannigen, die God en Heiland haten.
Ja, moorden ze ons! wy sterven welgemoed,
Maar vallen nooit de macht der Hel te voet.

1824.



 

Standvastigheid.

᾿Εν ἑνὶ πνεύματι μιᾷ ψυχῇ συναθλοῦντες νῇ πίοιει
τοῦ ἐυαγγελίου.

PHIL. I, 77.
Ja daar zijn nog Godgezinden,
Scharende onder JEZUS vaan;
Die in spijt der wervelwinden
Ongeschokt in ’t harnas staan.
Laat het Noord verwoesting blazen;
’t Zuiden blaakren met zijn gloed;
Niets zal ooit hun hart verbazen,
Niets verdooft hun heldenmoed.

Jezus stort hun kalmte in ’t harte,
Hoe de noodstorm bruischt en giert,
Hoe de nevelnacht verzwartte
Waar de moedwil rond in zwiert:
Hel en wareld saamverbonden
Rukken brullend op hen af!
’t Oog gevest op Jezus wonden
Sluit de muil van Hel en Graf.

Worstlen wy met eigen boosheid
In het hart nog wortelvast!
En — geweld noch Duivlen loosheid
Die den Christenmoed verrast!