Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/32

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 34 —

Zien wy op tot ontferming
Die ons opriep tot den strijd;
En wy missen geen bescherming,
In Zijn bloedstroom ingewijd.

Gy, Verlosser, nooit volprezen,
Gy laat immers aan mijn zij’,
Wat is me ooit met U te vreezen
Die Uw grooten naam belij’!
Gy, Gy kent Uw keurlingen,
Willig in Uw wapendosch;
Hen die Uwe glorie zingen,
Wat U tegenstaat ten trots!

Ja, de Blijmaar is verkondigd:
Jezus heeft voor ons geleên;
Door Zijn Godlijk bloed ontzondigd,
Zijn wy met dien Heiland één.
Aan die rots is geen verwrikken;
Veilig op heur grond gevest,
Zal geen stormvloed osn verschrikken,
Door den vijand opgeprest.

Hier, van Zijn belofte zeker,
Wachten wy ’t onzachlijk uur,
Dat Hy, langgetergde wreker,
Nadere in verteerend vuur:
Dat Hy wat hem moog weêrstreven
Met Zijn oog verplettren zal,
En de zijnen voer’ ten leven
Op de wrakken van ’t Heelal!

1824.



 

Aan den Onchristen.

Die den schuldige geenzins onschuldig houdt.

Exod. XXXIV, 7.
Wat wilt ge een God die uit den hoogen
Met heilige onbezoedelde oogen,
Op ’t zwervend menschdom nederziet,
En vlek noch zonde kan gedogen}
In ’t schepsel dat Hem hulde biedt?

Hoe moet ge voor Zijn gramschap duchten,
Met hoe veel schriks Zijn aanschijn vluchten;