Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/38

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 40 —

Noch door den rookdamp van hun zwijmelzucht verhit,
Zijn geesels en erkent, en wettigt, en verbidt!
Stort gy uw giften, u en die ze ontfangen zullen
Tot zegen; de Almacht-zelv zal u de handen vullen
Die ge uitstort: ’t is het Hare, en vloeit door uwe hand
Als waterstroomen af, ten heil van ’t Vaderland!
Geniet ze in ’t geven, maar als giften van d’ Alhoogen
Die, stroomende, in den stroom uw hart verkwikken mogen:
Doch als uw offer niet, maar, uit Zijn bron geweld,
Lamgs de oevers die Hy kiest zich spreiden over ’t veld;
Voor wier verspreiding ’t hart met onuitspreekbre klanken,
HEM hoorbaar, HEM alleen, niet ophoudt van te danken;
Daar ’t zich weldadigheid noch schuldbetaling roemt,
Maar elk te rug zicht op zich zelven vloekt en doemt.
Mijn broedren! geven wy, als die by d’ Ongezienen
(Wy weten ’t,) met geen gift, geen weldoen, iets verdienen!
Verlosten, zouden wy ons streelen met een loon?
Zocht Jezus ’t, die Zijn bloed voor ons heeft aangeboôn;
Jan gaf Hy ’t, om zich-zelf by ons verdiend te maken;
Of was ’t, om lijdend volk aan ’t wreed verderf te ontschaiken?
Ach! volgen wy Hem na; schudde elk zich-zelven af!
Hy heersche in onze ziel, die ons hem-zelven gaf!
Zijn Geest doorweemle ons, vernieuwe ons naar zijn voorbeeld!
Hy is ’t die naar het hart, geen ijdle daden, oordeelt.
Hem wacht ge, broedren, ja: Hy-zelf ziet op ons neêr
Hy nadert; geven wy en leven we onzen HEER.

1825.



 

Verlossing.

Τί ἐστιν ἄνθρωπος, ὅτι μιμνήσκῃ ἀντον;
DAVID EN PAULUS.
Hooger dan de hoogste hemelen is de God dien ik vereer,
Eindloos hooger dan de hoogste van het hoogste Geestenheir,
Dan de hoogste van die Englen, die met halfverdekt gezicht
Voor den luister nederknielen van Zijn ongenaakbaar licht.
En wie ben ik? ik de laagste der voor reden vatbre klei,
Die Zijn hand weldadig bootste, jongste van der schepslen rei:
Die, schoon werkstuk van Zijn handen, van Zijn weldaân overdekt,
Met den gruwel van den afval zich moedwillig heeft bevlekt,
HEM-zelv naar de kroon dorst steken in vervloekten wrevelmoed,
Door geen ziels- geen lichaamslijden, door geen eeuwigheid geboet:
Die den gruwel steeds herhalend, ieder oogwenk dat hy leeft,
’t Leven Hem ten hoon doet strekken, dat Hy ons tot inkeer geeft.