Deze pagina is proefgelezen
— 41 —
Ach, wat zijt gy, vuil gebroedsel, adder-, slang-, en draakgespuis.
By den booswicht die hier ademt, dien ik in mijn boezem huiz’!
Zie niet neder, ô mijn Schepper, ô Beheerscher van ’t Heelal!
Wend Uw onbezoedelde oogen niet op zulk een diepen val!
Neen, verberg het in het donker van een ondoordringbre nacht;
Of — verbrijzel, ja vernietig, heel dit doemnisvol geslacht!
By den booswicht die hier ademt, dien ik in mijn boezem huiz’!
Zie niet neder, ô mijn Schepper, ô Beheerscher van ’t Heelal!
Wend Uw onbezoedelde oogen niet op zulk een diepen val!
Neen, verberg het in het donker van een ondoordringbre nacht;
Of — verbrijzel, ja vernietig, heel dit doemnisvol geslacht!
Maar, ô neen, Gy wilt het redden! Gy herstellen! Heemlen hoort,
Uit den gruwel van dees afgrond breekt een blijde morgen voort.
Hem behoeden, die U haten! hen wier hart van U vervreemd,
U miskent, trotseert, en lastert, troost by U noch toevlugt neemt;
Tot den laatsten vezel afscheurt, die het, Zonde en Hel verknocht,
Nog aan hooger, beter wareld, nog aan U, verbinden mocht!
Ach! wat Engel kan het redden? — Heel het zuivre Geestendom,
Heel eene onvervallen schepping, gaf ons de onschuld niet weêrom.
Uit den gruwel van dees afgrond breekt een blijde morgen voort.
Hem behoeden, die U haten! hen wier hart van U vervreemd,
U miskent, trotseert, en lastert, troost by U noch toevlugt neemt;
Tot den laatsten vezel afscheurt, die het, Zonde en Hel verknocht,
Nog aan hooger, beter wareld, nog aan U, verbinden mocht!
Ach! wat Engel kan het redden? — Heel het zuivre Geestendom,
Heel eene onvervallen schepping, gaf ons de onschuld niet weêrom.
Maar Gy kost het, want Gy wilde ’t; ja Gy wilde ’t, want Gy kost!
Gy, miskende, Gy, beleedigd! Gy, Gy zijt het die verlost:
Ja, Uw recht eischt streng te straffen, Uw ontferming wil genâ,
En, met dit ons vleesch vereenigd, lijdt Uw Zoon op Golgotha.
Hy, vereenigt met ons lichaam; en, belaân met onze schuld,
Heeft Hy, ’s menschen Zoon en Broeder, Uw gerechtigheid vervuld.
Hy vereent met onze zielen die Hy zuivert door Zijn bloed,
Hy doorstraalt ons met Zijn reinheid ontzondigt ons ’t gemoed;
Hy vertroost ons, en Hy heiligt, door Zijn geest die ons geleidt
Naar de voetbank voor Zijn zetel, ons voor de eeuwen toebereid.
Gy, miskende, Gy, beleedigd! Gy, Gy zijt het die verlost:
Ja, Uw recht eischt streng te straffen, Uw ontferming wil genâ,
En, met dit ons vleesch vereenigd, lijdt Uw Zoon op Golgotha.
Hy, vereenigt met ons lichaam; en, belaân met onze schuld,
Heeft Hy, ’s menschen Zoon en Broeder, Uw gerechtigheid vervuld.
Hy vereent met onze zielen die Hy zuivert door Zijn bloed,
Hy doorstraalt ons met Zijn reinheid ontzondigt ons ’t gemoed;
Hy vertroost ons, en Hy heiligt, door Zijn geest die ons geleidt
Naar de voetbank voor Zijn zetel, ons voor de eeuwen toebereid.
God van wraak en van genade, die wat strijdigs is, vereent!
Waar, waar leeft hy wien dit wonder, van verbazing niet versteent?
Wy genadig aangenomen; wy, de zonen van ’t verderf,
Tot uw kindren, ô Erbarmer! deelgenooten van Uw erf!
Hoe begrijp ik ’t ?… Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben,
Ik, die noch mijn eigen wezen, noch het minste stofjen ken?
Neen, geloove ik! — Maar gelooven! Hoe geloof ik? — Is ’t aan my,
In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigenkracht niet by?
Neen, ook Gy schenkt my ’t gelooven door Uw heiligenden Geest,
Gy, dien ’t offer voor mijn zonden, mijn Verzoener zijt geweest. —
Die voor ’t wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep,
By het Raadsbesluit ter redding ’t Goddelijk: HIER BEN IK, riep;[1]
Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de Eeuwigheid geteeld,
Zich der broze klei erbarmde, die Gy vormde naar Uw beeld.
God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit,
Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit!
Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet;
Niemand naadren tot zijn Heiland die hem troost en redding biedt,
Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd!
Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is ’t die ons lot bestemt.
Waar, waar leeft hy wien dit wonder, van verbazing niet versteent?
Wy genadig aangenomen; wy, de zonen van ’t verderf,
Tot uw kindren, ô Erbarmer! deelgenooten van Uw erf!
Hoe begrijp ik ’t ?… Maar begrijpen! Hoe begrijp ik dat ik ben,
Ik, die noch mijn eigen wezen, noch het minste stofjen ken?
Neen, geloove ik! — Maar gelooven! Hoe geloof ik? — Is ’t aan my,
In dit hart geloof te scheppen, staat me Uw eigenkracht niet by?
Neen, ook Gy schenkt my ’t gelooven door Uw heiligenden Geest,
Gy, dien ’t offer voor mijn zonden, mijn Verzoener zijt geweest. —
Die voor ’t wentlen aller eeuwen, eer Uw hand een stofgrein schiep,
By het Raadsbesluit ter redding ’t Goddelijk: HIER BEN IK, riep;[1]
Die, Geliefde Zoon des Vaders, van voor de Eeuwigheid geteeld,
Zich der broze klei erbarmde, die Gy vormde naar Uw beeld.
God uit God, door wien die weldaad uit den Vader nedervloeit,
Zendt den Trooster, den geleider, die ons koude hart ontgloeit!
Neen, geen stervling kan zich redden, ook na die voldoening niet;
Niemand naadren tot zijn Heiland die hem troost en redding biedt,
Niemand kan dit heil verwerven, niemand zoeken, hoe beklemd!
Zelfs geen zucht tot Hem verheffen! God is ’t die ons lot bestemt.
- ↑ Ps. XL, 8.