Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 44 —

Betrouw ik U mijn kroost en gade,
En in de stervensangst ook my.

1825.



 

’t Stervensbootjen.

Πῶς οὐκ ἔχετε πίστιν;
MARC. IV, 40.
Eeuwig hongren naar genoegen
Met een onverzade drift,
Eeuwig naar genot te zwoegen,
Is den stervling ingegrift.

Ja die drift in onverzaadbaar,
Door Natuur ons ingeleid;
Maar de stroom is ondoorwaadbaar
Die ons van dat voorwerp scheidt.

Zoo wy ’t hier van verr’ontwaren,
’t Is een ijdel hartewee:
Want doorzwemmen van die baren
Brengt de menschenkracht niet meê.

Vruchtloos blinkt het ons in de oogen
By een helder morgenlicht;
Aan den oever neêrgebogen,
Wenden wy het aangezicht.

Dan is ’t, vlijtig schelpjens rapen
Van den lagen waterkant,
Naar de gladde keitjens gapen
Van het opgewelde zand:

Dan is ’t, ijvrig rietjens snijden,
Blazen op den hollen halm,
En zich kinderlijk verblijden
In den uitgedreven galm:

Dan is ’t, op zijn sluiten trotsen,
Uren, dagen, jaren lang,
En met de Echo van de rotsen
Twisten om den bovenzang.

Dus op ’t oevergras gezeten,
In die werkelooze lust,
Wordt heel de Overkant vergeten,
En het hart in slaap gesust.