Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 45 —

Eindlijk zien wy ’t bootjen naderen,
Dat ons overvoeren moet:
Nu bevriest ons ’t bloed in de aderen,
Op het aanzien van den vloed.

« Och, dat vaartuig met zijn hobbelen
Is zoo rank en ziet zoo zwart;
’t Water schijnt zoo op te bobbelen;
’t Wordt zoo aaklig om mijn hart.

« ’t Sloeg eens om! het mocht eens zinken!
Och daar was geen redden aan;
’t Ware een hulpeloos verdrinken;
’t Denkbeeld is niet uit te slaan.

« Waar het nog een aardig schuitjen,
Fraai geschilderd naar den eisch,
Met een aangenaam katuitjen;
Ja, dan ging ik graag op reis.

« Maar ik hoor de wind zoo ruischen;
’t Water spookt zoo in het rond;
’k Zie het zoo in golven bruischen; —
Och ik ga gewis te grond. » —

Arme sukkel! wees te vreden;
Met dien Veerman geen gevaar.
En — gejammerd of gebeden,
’t Uur van overtocht is daar. —

« Och, ik zat hier zoo genoeglijk
In te slapen in dit groen;
En het kwam my wel zoo voeglijk,
Morgen d’ overtocht te doen.

« Ja, ik wensch wel daar te wezen
Waar het zoo vol blijdschap is;
Maar, hoe hoog het wordt geprezen,
’t Smart my, wat ik daarvoor mis. » —

Foei, onnoozle! Eerst was ’t klagen:
Hier, hier hadt gy huis noch haard;
Zat in wind- en regenvlagen;
En — ge dacht u beter waard.

Nu is ’t aarz’len by ’t vertrekken,
Kermen dat de tijd verscheen;
Waarom wilt gy ’t u bedekken,
’k Zie door dat vermommen heen.