Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/53

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 55 —

Mijne Ega.

De Weêrhelft, my door God, tot troost en hulp van ’t leven,
Genomen uit het hart en zeegnend weêrgegeven,
Die met my, ééne ziel, door ’t zelfde vuur ontgloeid,
In onverdeeld gevoel van liefde samenvloeit.


There’s in you all that we believe of heaven;
Amazing brightness, purity, and truth,
Eternal joy, and everlasting love.

OTWAY.


 

Aan mijn Zoon ter Verjaring,

ô Eenigste der huwlijkspanden
Die God uw’Oudren gaf en liet,
En dierbaarst zegel van die banden;
In wien hun bloed te samenvliet!
Hoe plechtig zien wy aan de kimmen
Het blij gedenkuur weêr ontglimmen
Dat hunn’ beden schenken mocht!
Hoe zielverrukkend blij en teder
Keert hun die stond van blijdschap weder,
Voor Oudren nooit te duur gekocht!

Maar ô, verheugen zich uw Ouders
Op nieuw in uw geboortelicht;
Het pak, geladen op hun schouders,
Krijgt jaar aan jaar een nieuw gewicht.
Steeds mocht in uwe kinderspelen,
Hun boezem onbekommerd deelen;
Maar hooger klimt eens vaders vrees,
Maar teêrder klemmen moederzorgen,
Naar mate ’s levens schoone morgen
U hooger uit de kimmen rees.

Mijn Zoon, de dagen zijn vervlogen
Van argloos kinderlijk genot;
De toekomst eischt oplettende oogen
Op ’t eerste strafbevel van God.[1]
Erkent, gevoelt gy ’s levens waarde?
Erkent gy ’t nietig van deze aarde,
En denkt ge aan plichten van een man;
(De plichten, ieder voorgeschreven

  1. In het zweet uws aanschijns zult gy brood eten. Gen. III, 19.