Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/54

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 56 —

By de intreê van het manlijk leven!)
En hoe men die vervullen kan?

Gy leerde uw God en Heiland kennen,
En eert en bidt Hem hartlijk aan;
Maar om uw loopbaan door te rennen,
Mag ’t ledig bidden niet volstaan.
Zijn wil, Zijn Wet is, dat wy werken
In d’ ieder aangewezen perken,
En ’t brood vergaadren door de vlijt.
’t Is plicht u daartoe op te leiden,
Op dat we u voor dat vak bereiden,
Waartoe ge op aard geroepen zijt.

De Heiland-zelf, in ’t vleesch verschenen,
Hy, God, werd aller menschen knecht,
En wees ons tot Zijn Vader henen:
Die zegen aan den arbeid hecht:
« Mijn Vader werkt ten allen tijden[1] ».
ô Dat wy Hem wien wy belijden
Gehoorzaam zijn met wil en daad;
Zijn les, Zijn voorbeeld, steeds betrachten,
En dan op die belofte wachten,
Die in ons hart gegriffeld staat!

Welaan dan, ’t ijdle tijdverkwisten
Vaarwel gezegd! Gods gaaf erkend!
Het leven van den waren Christen
Wordt tot geen dwaasheên aangewend.
Eens zult ge een roeping moeten kiezen;
Ach, treurdet ge ooit om ’t tijdverliezen,
Uw’ Oudren brandde ’t op het hart.
ô Moog ’t gevoel hen nooit verscheuren,
Dat ze om een weekheid moeten treuren,
Als menig kind tot onheil werd!

Gy weet, hoe teder zy u minnen,
Gy immers mint hen even teêr.
ô Leer de speelzucht dan verwinnen,
Zy doet hun beider hart zoo zeer!
Zy mogen, moeten, ’t u gebeden,
ô Leer de kindren-losheid vlieden
Die de aandacht aftrekt van den plicht:
Want immers mag ons hart niet vreezen
Dat ge ooit hun zoudt weêrspannig wezen,
Gy, altijd zoo teêrhartig wicht!

  1. Joann. V, 17.