Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/62

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 64 —

Moet echter ’t leed ook u vervolgen,
ô Wederstreef niet, bid en lijd!
Het vaderhart is niet verbolgen,
Wanneer hy ’t dierbaar kind kastijdt.

Laat drift noch wanhoop u beroeren,
Maar neem Zijn slagen dankbaar aan.
Zy zullen u in ’t heilspoor voeren:
Hy-zelf is lijdend voorgegaan.

Ach, voor- en tegenspoed verschelen
Alleen in ’t uiterlijk gelaat:
Ook ’t wonden van Gods hand is heelen;
Zijn’ vrijgekochten deert geen kwaad.

Mijn Zoon! ô moog langs effen banen,
Uw leven glijden als een stroom,
En nooit besproeid zijn met uw tranen,
Maar vloeiende van most en room!

Vermochten ’t de ouderlijke beden,
Van dag tot dag voor u gestort,
In de vergunde zaligheden
Schoot aarde en hemel-zelf te kort.

Doch wat Gods raad u moog bereiden,
Wees in uw Heiland steeds getroost!
Wie Hem (en waakzaam) mocht verbeiden,
Die heeft by de uitkomst nooit gebloosd.

Mijn kind, gy zijt Hem opgedragen,
Zijn eigendom, zijn schuts en zorg:
Die alle tranen af zal vagen,
Bleef voor u by Zijn Vader borg!

En ik, wat zoude ik meer verlangen,
Daar ik me in ’t graf ter nachtrust vlij,
Dan, stervend u in d’ arm te prangen?
Mijn hart, mijn zegen, blijft u by.

Gy! denk, in smart of dartle weelde,
In ’t wareldruischen of alleen:
« De hand die me op zijn doodbed streelde,
» Wijst me uit het graf naar Jezus heen! »

1825.