Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/61

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 63 —

Ja, fier’ ze u als een gouden keten
Den boezem, grif haar diep in ’t hart;
En wandel met een rein geweten,
Steeds onbekend met wroegingsmart.

Vertrouw op God, Hy zal u leiden;
Niet op uw menschelijk begrip:
In ’t goed van ’t kwade te onderscheiden,
Verzeilt men lichtlijk op een klip: —

Hy schonk ons ’t reedlijk denkvermogen,
Maar vordert onderworpen wil:
Veracht wie wijs is in zijn oogen:
Gy, maak uw’ Schepper geen geschil.

De Godgetrouwheid teelt betrouwen,
Staat op Zijn heilwoord onverkwikt,
En is, onvatbaar voor berouwen,
Wat nog in ’t stervensuur verkwikt.

Beweeg’ ’t genot van ’s Hoogsten gave
Uw hart tot zulk een dankbaarheid,
Die van de u toegebrachte have
De vruchten om u heen verspreidt!

Ja, deel wie in gebrek versmachten,
Van ’t uwe als opgeschoten leen;
Maar fluit geen oor voor jammerklachten,
Verhard uw hart niet voor geween.

God zal ook u, ook u verhooren,
U bystaan in wat nood u klemt:
Geen weldaad ging er ooit verloren,
Het loon heeft de Almacht voorbestemd.

Maar streel in ’t edelmoedigst geven
Uw boezem niet met d’ ijdlen waan,
Als of ge iets loflijks had bedreven,
En meer dan d’ englen plicht voldaan.

Ach! al ons doen is onvolkomen,
Met zonde en eigenzucht ontsteld;
En ’t wordt van God niet aangenomen
Als offer dat tot zuivring geldt.

Neen, in ’t gevoel van ’s Heilands lijden
En ’t deelgenootschap aan Zijn bloed,
Zich-zelf en alles Hem te wijden,
Dit geeft Hy-zelf u in ’t gemoed!