Deze pagina is proefgelezen
— 66 —
Waar bleef dat scherp gevoel dat in de vingertoppen
De polsaâr die ik tastte in ’t onderscheiden kloppen
Erkende, in elken graad van snelheid, slag of bots,
Bedaard of hevig, zwaar of luchtig, stijf of los,
Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend,
Belemmerd, opgezet, vrij, krampig of verdwijnend,
Flauwhartig of gesterkt, volbloedig, zwak, of kleen;
Als borende als een geest door de overkleedsels heen?
Ach ’t is verdoofd, verlamd, en weet met ijdel nijpen
Geen stuk papier, geen speld, geen koorddraad op te grijpen;
’t Gebloemte is voor mijn reuk van geur en vaag beroofd;
’t Gehoor is me nu in het oor door lijkgebrom verdoofd;
Dat steeds tot de afreis maant, die meer en meerder nadert,
En roept met stomme tang : « Uw pakjens gaauw vergaderd ! »
(Met reden, ’t sta gereed. Mijn paspoort in de hand,
En als de bengel zwijgt, ik steek gerust van land.)
Het scherp gezicht, dat eens met schrijfpen en penceelen
Een naauwlijks zichtbaar hair kon splitsen en verdeelen,
In maan- en zonneschijn met de eigen juistheid zag,
Staart scheemrende op het schrift by min dan vollen dag.
De smaak, schoon nooit gevleid, en dien ik nooit waardeerde,
Doch fijner dan wellicht één slemper zich begeerde,
Verstompte, en ’t zag hem niet met treurig leedzijn naar:
Hy steele of kind of knaap, maar voegt geen graauwend hair.
Doch stem en adem, die voor waarheid, wet, en rechten
De pleitzaal daavren deed en de onschuld mocht vervechten,
Verzonk me in ’t hol der borst tot piepend wangeluid;
De matte tong bezweek; de dorre gorgel fluit.
De spierkracht is niet meer; de matte schouders bogen,
Met ruggegraat en gebeent’ waar ’t merg schijnt uitgezogen;
En die zich gelden deed, waar ’t nood was, als een man,
Werd zwakke grijzaart, die geen zwaard meer voeren kan.
Alleen de moed hield stand, onschokbaar in gevaren,
Die rampen trotsen kan met zuiver bloed in de aâren,
Dat van zijn oorsprong nooit verbastert, maar, is ’t plicht,
De dood te moet kan gaan met onverdraaid gezicht.
Geen kleinzing meer van spijs by ’t wagglen van de tanden!
Geen kokend werken meer der slapende ingewanden!
Geen leden, dan verstramd! De kniën weigren ’t lijf
Te dragen, in gewricht en bindselpezen stijf.
Slechts mijmering voor slaap, slechts duizlen by ’t ontwaken,
Verwisslen, om ’t bestaan tot overlast te maken;
En ’t taal geheugen, ’t hoofd ten boek- en voorraadschat
Dien zestig jaar verrijkt en opgestapeld had,
Sleet uit, of weigert zich, ’t vertrouwde weêr te geven,
En ’t stormweêr sloopt de vrucht van ’t arbeidvolle leven.
Het oordeel (ach, heb dank ô Hemel, voor die gift!)
Dat beeld by denkbeeld voegt, vereenigt, scheidt of schift,
De polsaâr die ik tastte in ’t onderscheiden kloppen
Erkende, in elken graad van snelheid, slag of bots,
Bedaard of hevig, zwaar of luchtig, stijf of los,
Gelijk of hipplend, glad of hortend, bruischend, kwijnend,
Belemmerd, opgezet, vrij, krampig of verdwijnend,
Flauwhartig of gesterkt, volbloedig, zwak, of kleen;
Als borende als een geest door de overkleedsels heen?
Ach ’t is verdoofd, verlamd, en weet met ijdel nijpen
Geen stuk papier, geen speld, geen koorddraad op te grijpen;
’t Gebloemte is voor mijn reuk van geur en vaag beroofd;
’t Gehoor is me nu in het oor door lijkgebrom verdoofd;
Dat steeds tot de afreis maant, die meer en meerder nadert,
En roept met stomme tang : « Uw pakjens gaauw vergaderd ! »
(Met reden, ’t sta gereed. Mijn paspoort in de hand,
En als de bengel zwijgt, ik steek gerust van land.)
Het scherp gezicht, dat eens met schrijfpen en penceelen
Een naauwlijks zichtbaar hair kon splitsen en verdeelen,
In maan- en zonneschijn met de eigen juistheid zag,
Staart scheemrende op het schrift by min dan vollen dag.
De smaak, schoon nooit gevleid, en dien ik nooit waardeerde,
Doch fijner dan wellicht één slemper zich begeerde,
Verstompte, en ’t zag hem niet met treurig leedzijn naar:
Hy steele of kind of knaap, maar voegt geen graauwend hair.
Doch stem en adem, die voor waarheid, wet, en rechten
De pleitzaal daavren deed en de onschuld mocht vervechten,
Verzonk me in ’t hol der borst tot piepend wangeluid;
De matte tong bezweek; de dorre gorgel fluit.
De spierkracht is niet meer; de matte schouders bogen,
Met ruggegraat en gebeent’ waar ’t merg schijnt uitgezogen;
En die zich gelden deed, waar ’t nood was, als een man,
Werd zwakke grijzaart, die geen zwaard meer voeren kan.
Alleen de moed hield stand, onschokbaar in gevaren,
Die rampen trotsen kan met zuiver bloed in de aâren,
Dat van zijn oorsprong nooit verbastert, maar, is ’t plicht,
De dood te moet kan gaan met onverdraaid gezicht.
Geen kleinzing meer van spijs by ’t wagglen van de tanden!
Geen kokend werken meer der slapende ingewanden!
Geen leden, dan verstramd! De kniën weigren ’t lijf
Te dragen, in gewricht en bindselpezen stijf.
Slechts mijmering voor slaap, slechts duizlen by ’t ontwaken,
Verwisslen, om ’t bestaan tot overlast te maken;
En ’t taal geheugen, ’t hoofd ten boek- en voorraadschat
Dien zestig jaar verrijkt en opgestapeld had,
Sleet uit, of weigert zich, ’t vertrouwde weêr te geven,
En ’t stormweêr sloopt de vrucht van ’t arbeidvolle leven.
Het oordeel (ach, heb dank ô Hemel, voor die gift!)
Dat beeld by denkbeeld voegt, vereenigt, scheidt of schift,