Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/67

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 69 —


Predikaatsiebetrachting onzes tijds.

Spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegeriyen.
JESAJA XXX ::: 10.
« ’k Zou zulk een Preêker weêr gaan hooren?
      Vooral niet beste man!
’k Ben daartoe veel te teêr van ooren,
   Ik heb er mijn bekomst reeds van.
Hy tiert als of wy moordenaren
      Of dieven, en nog meer,
Ja, schuimt van wetverbrekers waren,
   En dit, dit tast my in mijn eer,
’k Ben onvolmaakt, als andre menschen,
      Maar heb een vrij gemoed,
En zou my-zelv’ niet beter wenschen,
   En! — ’k doe mijn’ evennaasten goed.
Wat zijn er niet die van my leven,
      Of door mijn gunst bestaan!
En, komt het aan op ruim te geven,
   ’k Sta immers altijd boven aan.
En dan, dan zal men op my smalen
      Als op een slechten boef,
Die zeker tot mijn schuldbetalen
   Noch borgtocht noch vermaan behoef?
Neen, ga de man in ’t rasphuis preêken!
      By lieden van mijn stand,
Al heeft men sommige gebreken,
   Is dat wel hooglijk offensant.
’k Verloop my niet in booze zonden,
      ’k Ga ’sZondags in den preek,
En wordt dat niet genoeg bevonden.
   Ook wel, als ’t pas geeft, in de week;
Ik rook mijn pijpjen, speel mijn kaartjen,
      En drink mijn glaasjen wijn
Wat jaagt die man dan op zijn paardtjen,
   Wat raast, wat spuwt hy dan fenijn!
Ik hou van eten en van drinken;
      De vroomtjens doe het meê;
Zoo daar een land om moet verzinken,
   Dan wordt geheel de wareld zee.
Men gaat somtijds zich eens buiten,
      In … wat men juist niet meldt?
Dat heeft men my niet na te fluiten;
   Want ik bedek het met mijn geld.
Neen, ’k kan wel andre zondaars noemen,
      Wier huichlend fijn gezicht
(Terwijl zy u en my verdoemen,)