Deze pagina is proefgelezen
— 70 —
Zoo menig onder ons onsticht.
Neen, ’t kies voor al dat zemelknopen,
En reklijk Predikant,
Dien ’t dom gemeen niet na zal loopen,
Maar lieden van beschaafd verstand.
Daar zijn er toch in onze dagen
Van heel een andren slag,
Die elk met lust en welbehagen,
En zonder aanstoot, hooren mag.
Ja! Spreek men my van deugd en zeden,
Daar spiegel ik my in;
Dat is verstaanbaar voor mijn reden,
En heeft gezonde menschenzin.
Maar altijd kruipen over de aarde.
En jamm’ren om zijn schuld,
Is verr’ beneden ’s menschen waarde,
En ’t is een ezel die dat duldt.
Neen, laat hy voor dat eeuwig teemen,
En dreigen met Gods straf,
Weldadigheid tot textstof nemen,
En zien op ’t geen ik laatst nog gaf.
Dat was een som die durft men noemen,
Dat klinkt gelijke een klok,
Daar heb ik recht om op te roemen
Men toon’ my nog zoo ’n vetten plok!
Ja, zegg’ hy liever in zijn bidden,
Voor al dat bang gejank:
Hier, Heer! zit iemand in ons midden,
Die lof by U verdient en dank.
Niet dat ik ’t deed om uit te kraaien;
Neen, ’t kwam zoo uit mijn hart.
Maar zulke lelijkbooze haaien
Doen iemand als hy ’t aanhoort smart.
’t Is of geen mensch iets goeds kon plegen.
Dat mocht de Duivel doen,
Daar zeg ik NEEN, dat ’s onwaar, tegen;
Dat lijdt geen man van mijn fatsoen.
’t Is altijd praten van gelooven,
Dat ’s alles wat men hoort,
En al wat goed is daalt van boven,
En ’t kwaad komt uit ons harte voort.
Dat nam men aan in vroeger dagen;
Nu zijn we meer verlicht.
Nu heeft men hun geen les te vragen,
De reden leert ons onzen plicht.
Wat in den Bijbel staat geschreven
Houdt zeker heel veel goeds;
Maar vrij wat diende er uitgewreven,
Neen, ’t kies voor al dat zemelknopen,
En reklijk Predikant,
Dien ’t dom gemeen niet na zal loopen,
Maar lieden van beschaafd verstand.
Daar zijn er toch in onze dagen
Van heel een andren slag,
Die elk met lust en welbehagen,
En zonder aanstoot, hooren mag.
Ja! Spreek men my van deugd en zeden,
Daar spiegel ik my in;
Dat is verstaanbaar voor mijn reden,
En heeft gezonde menschenzin.
Maar altijd kruipen over de aarde.
En jamm’ren om zijn schuld,
Is verr’ beneden ’s menschen waarde,
En ’t is een ezel die dat duldt.
Neen, laat hy voor dat eeuwig teemen,
En dreigen met Gods straf,
Weldadigheid tot textstof nemen,
En zien op ’t geen ik laatst nog gaf.
Dat was een som die durft men noemen,
Dat klinkt gelijke een klok,
Daar heb ik recht om op te roemen
Men toon’ my nog zoo ’n vetten plok!
Ja, zegg’ hy liever in zijn bidden,
Voor al dat bang gejank:
Hier, Heer! zit iemand in ons midden,
Die lof by U verdient en dank.
Niet dat ik ’t deed om uit te kraaien;
Neen, ’t kwam zoo uit mijn hart.
Maar zulke lelijkbooze haaien
Doen iemand als hy ’t aanhoort smart.
’t Is of geen mensch iets goeds kon plegen.
Dat mocht de Duivel doen,
Daar zeg ik NEEN, dat ’s onwaar, tegen;
Dat lijdt geen man van mijn fatsoen.
’t Is altijd praten van gelooven,
Dat ’s alles wat men hoort,
En al wat goed is daalt van boven,
En ’t kwaad komt uit ons harte voort.
Dat nam men aan in vroeger dagen;
Nu zijn we meer verlicht.
Nu heeft men hun geen les te vragen,
De reden leert ons onzen plicht.
Wat in den Bijbel staat geschreven
Houdt zeker heel veel goeds;
Maar vrij wat diende er uitgewreven,