Deze pagina is proefgelezen
— 73 —
Niet noodwendig dwang en pijn?
Neen, hoe verr’ ook afgeweken
Uit den schuldeloozen stand,
Immer is, den plicht te ontbreken,
Foltering voor ’t ingewand.
Immer blijft de plicht een zoetheid,
Die het hart met wellust smaakt;
Met gevoel van ’s Hoogsten goedheid,
Die er zich in kenbaar maakt.
Ja, wat is de plichtbetrachting
(Welk een kwaad ons word’ gesmeed),
Wat, dan hoon- en spijtverzachting,
Dan vertroosting in het leed?
Wat, dan sterking des bedroefden
Als hy lavingloos versmacht;
Des van ’s Vaders hand beproefden,
Als de wareld hem belacht?
Neen, in ’s warelds woest krioelen
Moogt ge, ô dwalingzieke ziel
’t Eigen hart niet meer gevoelen,
Daar het aan zich-zelv ontviel;
Moogt ge u, zonder plichtvervullen,
Streelen met geluk in waan;
U met naamverdiensten hullen
Die voor deugd en braafheid gaan:
Aanzien, eer, en schatten gaderen,
Of waar dwaasheid vreugd in vond;
Ach met de onrust in uw aderen,
By vervuilden boezemwond!
Moogt ge u in gareelen spannen,
Dravende in het spoor des doods,
Onder ’t juk van zieltyrannen,
Hel- en duivlenspeelgenoots.
’s Is met innig boezemtreuren,
Hoe gy ’t voor u-zelf verheelt;
’t Hol gelach is hartverscheuren,
Dolheid, die zich wijs verbeeldt.
Ach, ’t is de ijslijkste aller vloeken
Waar ons God aan overgeeft,
Buiten Hem een troost te zoeken,
En die Wet die in ons leeft.
’k Hoef geen sterfuur op te halen;
Dat ge nog als verr’ beschouwt;
Maar wat is u ’t ijdel pralen?
Laat het niet uw boezem koud?
Laat het u het hart niet ledig,
Hongrend naar een beter goed;
Zonder invloed die ’t bevredig’,
Neen, hoe verr’ ook afgeweken
Uit den schuldeloozen stand,
Immer is, den plicht te ontbreken,
Foltering voor ’t ingewand.
Immer blijft de plicht een zoetheid,
Die het hart met wellust smaakt;
Met gevoel van ’s Hoogsten goedheid,
Die er zich in kenbaar maakt.
Ja, wat is de plichtbetrachting
(Welk een kwaad ons word’ gesmeed),
Wat, dan hoon- en spijtverzachting,
Dan vertroosting in het leed?
Wat, dan sterking des bedroefden
Als hy lavingloos versmacht;
Des van ’s Vaders hand beproefden,
Als de wareld hem belacht?
Neen, in ’s warelds woest krioelen
Moogt ge, ô dwalingzieke ziel
’t Eigen hart niet meer gevoelen,
Daar het aan zich-zelv ontviel;
Moogt ge u, zonder plichtvervullen,
Streelen met geluk in waan;
U met naamverdiensten hullen
Die voor deugd en braafheid gaan:
Aanzien, eer, en schatten gaderen,
Of waar dwaasheid vreugd in vond;
Ach met de onrust in uw aderen,
By vervuilden boezemwond!
Moogt ge u in gareelen spannen,
Dravende in het spoor des doods,
Onder ’t juk van zieltyrannen,
Hel- en duivlenspeelgenoots.
’s Is met innig boezemtreuren,
Hoe gy ’t voor u-zelf verheelt;
’t Hol gelach is hartverscheuren,
Dolheid, die zich wijs verbeeldt.
Ach, ’t is de ijslijkste aller vloeken
Waar ons God aan overgeeft,
Buiten Hem een troost te zoeken,
En die Wet die in ons leeft.
’k Hoef geen sterfuur op te halen;
Dat ge nog als verr’ beschouwt;
Maar wat is u ’t ijdel pralen?
Laat het niet uw boezem koud?
Laat het u het hart niet ledig,
Hongrend naar een beter goed;
Zonder invloed die ’t bevredig’,