Deze pagina is proefgelezen
— 74 —
Zonder zielsbrood dat het voedt?
Ach! den plicht ter zij’ te stellen,
Zich te ontslaan van ’t geen hy vraagt,
Is een nooit voleindigd kwellen,
Dat met elken uchtend daagt.
Dat geen sluimer kan verpoozen,
Dat ook ’s nachts den slaap verbreekt,
En op ’t wellustbed van rozen
Met verholen dorens steekt.
Zalig, die by ’t zonnedalen
Op zijn dag te rug zien mag,
God’ zijn offerdank betalen
Voor een plichtentrouw gedrag!
Wat zich ’t hart ook op moog dichten,
Wat den tragen geest bezwaart,
In vermeering van plichten
Is verhemeling op de aard.
Ach, wat ware ons menschlijk zwerven!
Wat verbijstrend molenrad!
’t Gantsche leven ware één sterven,
Zoo het hart geen plichten had.
Hoe gelukkig is de Vader,
Zwoegend voor zijn huisgezin!
Wat is Gods nabyheid nader,
Dan zijn Echt- en kindermin!
Hoe gelukkig is de Moeder
Door het Wichtjen dat zy zoogt,
Daar zy met Gemaal en hoeder
Op zijn lieve lachjens oogt!
Als zy ’t aan haar borst mag sussen,
Aan zijn schomm’lend wiegjen waakt,
’t Overdekt met duizend kussen,
En haar rust daarvoor verzaakt!
Hoe gelukkig, lievende Ouders,
By vervuldigenden plicht!
Neen, hy drukt niet op de schouders;
Hy bemoedigt en verlicht.
Hoe gelukkig, die de ellende
Mag verzachten waar zy knelt!
Pal staan tegen ’s afgronds bende,
Waar het Recht en Waarheid geldt!
Meê het pak mag helpen dragen,
Waar zijn naaste neêr by zijgt;
Hem het zweet van ’t aanzicht vagen,
Als hy naar verkoeling hijgt!
ô Mijn God, die Uw genade
In zijn plichten niet erkent,
Is geen Vader, is geen Gade;
Ach! den plicht ter zij’ te stellen,
Zich te ontslaan van ’t geen hy vraagt,
Is een nooit voleindigd kwellen,
Dat met elken uchtend daagt.
Dat geen sluimer kan verpoozen,
Dat ook ’s nachts den slaap verbreekt,
En op ’t wellustbed van rozen
Met verholen dorens steekt.
Zalig, die by ’t zonnedalen
Op zijn dag te rug zien mag,
God’ zijn offerdank betalen
Voor een plichtentrouw gedrag!
Wat zich ’t hart ook op moog dichten,
Wat den tragen geest bezwaart,
In vermeering van plichten
Is verhemeling op de aard.
Ach, wat ware ons menschlijk zwerven!
Wat verbijstrend molenrad!
’t Gantsche leven ware één sterven,
Zoo het hart geen plichten had.
Hoe gelukkig is de Vader,
Zwoegend voor zijn huisgezin!
Wat is Gods nabyheid nader,
Dan zijn Echt- en kindermin!
Hoe gelukkig is de Moeder
Door het Wichtjen dat zy zoogt,
Daar zy met Gemaal en hoeder
Op zijn lieve lachjens oogt!
Als zy ’t aan haar borst mag sussen,
Aan zijn schomm’lend wiegjen waakt,
’t Overdekt met duizend kussen,
En haar rust daarvoor verzaakt!
Hoe gelukkig, lievende Ouders,
By vervuldigenden plicht!
Neen, hy drukt niet op de schouders;
Hy bemoedigt en verlicht.
Hoe gelukkig, die de ellende
Mag verzachten waar zy knelt!
Pal staan tegen ’s afgronds bende,
Waar het Recht en Waarheid geldt!
Meê het pak mag helpen dragen,
Waar zijn naaste neêr by zijgt;
Hem het zweet van ’t aanzicht vagen,
Als hy naar verkoeling hijgt!
ô Mijn God, die Uw genade
In zijn plichten niet erkent,
Is geen Vader, is geen Gade;