Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/75

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 77 —

IJdel worstlen, ijdel pogen!
Neen, wy zijn hem niet bestand;
Wat zou ’t nietig stof vermogen,
Tegen ’s aardrijks dwingeland?
Neen, Gy kunt ons slechts bevrijden;
’k Wil hem in Uw naam bestrijden,
Groote JEZUS! ô zie neer!
Hy vermeestert zelfs mijn Reden;
GY kunt hem den kop vertreden,
Vruchtloos is mijn tegenweer.

Ja, ik wil hem wederstreven
Tot den laatsten ademtocht,
Maar het overwinning geven
Is aan Uw genâ verknocht.
Schenk die aan mijn hartebeden,
Aan de zuchten die ’t ontgleden
In vertrouwen op Uw bloed!
En de Hoogmoed zal ons vlieden,
Needrigheid in ’t hart gebieden,
Met oprechtheid van gemoed.

1825.



 

Hairlok.

Num tu, quae tenuit dives Achemenes,
Aut pinguis Phrygiae Mygdonias opes,
Permutare velis crine Lycimuiae?


HORATIUS.
Ja, beschouw die blonde vlecht
Die ik op mijn boezem hecht.
Vraagt gy, wie zy toebehoorde?
Wie door zulk een lieve lok
Zulk een zachte zijden vlok
My ’t gevoelig hart bekoorde,
Waar mijn boezem steeds meê pronkt,
Die mijn oog steeds tegenlonkt,
’s Morgens vroeg en ’s avonds spade?
’t Is de lieve teedre Gade,
Die my God heeft toegevoegd,
Aan wier hart het mijne zwoegt.

Ja dit hair vol zonnevonken,
Heeft op ’t dierbaar hoofd geblonken,
En gemengeld met het licht