Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/76

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 78 —

Van het minlijkst aangezicht,
In die tederste aller lonken,
Die de trouwste lotgenoot
Uit een oog vol Hemel schoot,
Wen het lachjen van heur lipppen,
’t Lieve blijwoord af liet glippen
Dat my ’t leven wedergaf,
Toen het overwicht der plagen
Die mijn boezem had te dragen
My gedompeld had in ’t graf.

Zou ik dan die lok niet eeren,
Boven ’t fijnste goud waardeeren,
Boven ’t flonkerdiamant
Van een koude borstkarkant,
Boven baggen en sieraden,
Aangebedenster aller Gaden ? —
Ja, dat zal ik, dierbre Vrouw,
Als een pand van echte trouw.
Echte trouw, die onverbroken,
Nog ’t bevrozen bloed doet koken,
Dat gy eens in vlam gezet,
En uit d’ afgrond hebt gered
Van het diepst wanhopig treuren: —
Trouw, die wrevel noch geweld,
Hoe de nijd van zwadder zwelt, —
Die geen tijd of dood zal scheuren.
Trouw, die boven aardschen schat
Boezemzaligheid bevat,
Wonden zalvend, wonden heelend,
Hemelvrucht in ’t harte telend! —
Ja, die my zoo dierbre vlecht
Blijft op dees mijn borst gehecht!

Dierbaar Wicht, ten Huwlijkszegen
Van des Hoogsten gunst verkregen,
’k Laat u schat noch overmoed,
Maar een onverbasterd bloed
Dat zijn oorsprong nooit verzaakte,
Nooit zich laagheên schuldig maakte,
En wanneer ik van U ga,
Dit mijn liefdepandtjen na.
Pandtjen, voor mijn hart van waarde
Boven al het goud der aarde!
Gy, beschouw het wen ik sterf,
Als een overdierbaar erf.
Boezem’ ’t u by ’s warelds vlagen
Moed om ongelijk te dragen,