Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 79 —

Altijd warme menschenmin,
Godvrucht en vertrouwen in!
Moed, gelijk dat hart betoonde
Godvrucht, als dat hart bewoonde,
Kracht als in dien boezem sloeg
Die dit dierbaar kleinood droeg!
Tederheid en Godvertrouwen,
Als die edelste der vrouwen,
Als die moeder, welker schoot
U van onder ’t hart ontsloot,
Uit wier borst gy zuivre togen,
Deugd en Waarheid hebt gezogen,
Niet in Dichterlijken pronk
Aan heur eeuw ten voorbeeld schonk,
Maar in ’t onberisplijkst leven
God’ ter glorie heeft gegeven!
Dit verleene U, ô mijn Zoon,
God van zijn Genadethroon!

1824.



 

Fabel. De Kreeft.

Waarom zou ’t weezen, vroeg de Kreeft,
Dat my het Lot verordend heeft,
Om dus met krabbelende poten
Op zij’ of achterwaarts te gaan? —
« ’t Is, zei de slang die ’t had verstaan,
» Op dat ge nooit den kop zoudt stooten:
» Want niemant wandelt recht vooruit,
» Of vindt den weg bezaaid met steenen;
» Waarop men ’t hoofd te barsten stuit.
» De beste weg naar baat of buit,
»"Is altijd langs een omweg henen. »

1825.



 

Vertroosting.

Ωσπερ κοινωνοὶ τῶν παθημάτων, οὕτω καὶ τῆς<r />

παρακλήσεως.
PAULUS.
Waarvan zoo veel goede lessen, uit den boezem opgeweld,
Als we een ander willen troosten wien de droefheid heeft bekneld;