Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/82

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 84 —

En vragen, of gy ’t zijt voor wie hun arm gestreên,
Hun bloed gevloeid heeft? Ach, zy vragen ’t aan Gods Engelen,
Die de oogen neêrslaan en hun handen samenstrengelen,
Maar zwijgen! — En gy mede, ô Wraak- en Heilprofeet,
Joannes, zwijgt met hun: de Hemel-zelf draagt leed:
De zielen roepen weêr van onder ’t outer. Beven
Bevangt de wachters, die den Wreker aan zien streven,
Tot geen kastijding, neen, die de Afval stout versmaadt,
Maar tot verdelging van ’t der Hell’ gewijde zaad.
Vaar voort dan, beur uw throon, ô Satan, tot de starren!
Ik zie de schuddende aard heur kaken opensparren,
Verslonden wordt hy — en uw aanhang…! Hemel, ach ! —
Mijn oogen , boort, ja boort dien naderenden dag,
Dien dag van wraak, van bloed, van ijzing, van verzwelgen,
Niet in ! — Genade, ô God, voor Adams blinde telgen!
Ontsluit hun ’t harte; doof ’t verbijstrend fakkellicht
Welks damp hun ’t brein bedwelmt, gevoel rooft en gezicht.
Stort, Heiland, stort uw Geest, schoon roekloos weggezondigd,
Waar Ge uw geheiligd Woord gezaaid hebt en verkondigd,
Waar ’t eenmaal wortelde, en zoo heerlijk heeft gebloeid.
Zoo ’t onder ’t onkruid schuilt, het zij niet uitgeroeid!
’t Verstikte, ’t kwijnde, ’t boog, zich machtloos op te heffen;
’t Werd met den voet vertrapt; de hagel moest het treffen,
De wormbeet knagen, en de seis van ’t Ongeloof
Bedreigt het: Geef gy ’t aan den aardmol niet ten roof
Die ’t omwroet! Laat de hand van wakkre Gaardenieren
Het kweken! Schenk ’t uw daauw om groenende op te tieren,
En vloek den sprinkhaanzwerm die ’t afwijdt! In uw hand
Beveelt uw Lamm’renkudde en zich en ’t Vaderland!

1824.



 

Overstrooming.

Wanneer zult gy van uwen slaap opstaan?
PROV. VI: 9.
Rijs op, mijn kind, rijs op! de dijk is doorgebroken,
Het water drong in huis en stijgt elk oogenblik. —
« Och moeder, ’k leg zoo lief in ’t zachte dons gedoken,
» En ’k was daar in mijn droom zoo machtig in mijn schik.
» Neen, stoor me niet.» — Mijn kind kom spoedig in mijne armen,
En ’k draag u met gevaar mijns levens door den stroom.
« Och laat ik me in het bed dan eerst nog wat verwarmen,
» ’k Heb immers nog zoo ’n vaak: wat stoort ge me in mijn droom.»
De moeder schudt het hoofd: Nog eenmaal! red uw leven!
Vergeefs! ’t weêrbarstig kind is trefloos voor haar stem.
Wat zal zy? duldt haar hart, dat zy ’t ten prooi zal geven?
Neen, schreiend zijgt zy neêr, bezwijkt, en sterft met hem.