Pagina:Bilderdijk, Navonkeling 2 (1854).djvu/83

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 85 —

Rampzaalge Moeder, maar trouwhartige! ach, wy ijzen
Op ’t denkbeeld an uw zucht, uw teêrheid voor dat wicht.
Maar wat, als wijd en zijd de wareldgolven rijzen,
Waar moederzorg noch vlijt ter redding iets verricht!
Gy, zondaar ken u-zelf. De waterstroomen klimmen,
De stroomen van ’t verderf; rijs uit uw slaapzucht op!
Doch neen, gy sluimert voort, vermaakt met ijdle schimmen,
Gods liefde roept vergeefs. — Uw bloed zij op uw kop!

1825.



 

’t Grasviooltjen.

Qui benè latuit, benè vixit.
HORAT.
Bekoorlijk is uw bloeien,
ô Purpren violet,
Om wie de Zefirs stoeien
In ’t dichte klaverbed.
ô Laat u door de bladen
Uw geur toch niet verraden,
Noch ’t blinken van uw schoon;
Maar leer gelukkig wezen
In roem en lof te vreezen,
En uiterlijk vertoon. —

Als, onder ’t gras ontloken,
De nederige bloem,
Zoo leeft in schaâuw gedoken,
Verdienste zonder roem.
Maar ach! daar trekt zy de oogen;
Der duisterheid onttogen,
Verzelgt zy eer en lof;
Wordt driftig aangebeden;
Dan, met den voet getreden,
Als onkruid in den hof. —

Ook dit is u te wachten,
Wie de Eerzucht sloop in ’t hart.
Zy teelt ontruste nachten,
En dagen vol van smart.
Haar morgenschemer flikkert;
Maar ach! het zonoog blikkert;
De heldre kim verschiet;
De lucht is vol van dampen!
En ’t leven gaat in rampen
Met al zijn hoop te niet.

1825.