Naar inhoud springen

Pagina:Bilderdijk, Rotsgalmen 1 (1854).djvu/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— 28 —

Mistrouw, ô wulpjen, ’t olmenloof,
Verdenk het ruischen van de abeelen:
Waar de uchtendkoeltjens lieflijkst streelen,
Spiedt de Aartsverdelger op zijn roof.

Vertrouw geen groenend veldkarpet,
Geen bloesems die de boomgaard sieren,
Geen geurig bosch van eglantieren,
Noch liefelijk violenbed.

Wees wars van elk verlokkend oord,
En schuw daar schuilplaats in te nemen:
Het dreigt uw hart den plicht te ontvremen;
Verraad is ’t, wat hier ’t oog bekoort.

Neen, klep uw vleugels hemelwaart,
En leer u altijd hooger heffen:
Dien zal geen aspis-angel treffen,
Wiens voet geen rustpunt zocht op de aard.

1823.



 

Rozen.

Neen, geen roos om ’t hoofd gestrengeld!
JEZUS droeg een doornenkroon: —
Tranen, met zijn bloed gemengeld,
Nett’en de uitgebleekte koon: —
En zou ons de gloed der rozen,
Ons de dartle lust der aard’,
Kaak en voorhoofd mogen blozen,
Wien het oog op Jezus staart? —

Ja! Wy mogen rozen plukken
Uit de ruime wareldtuin.
Bloemen op het voorhoofd drukken,
Kransen vlechten om de kruin.
Zijn wy levende eeraltaren
Waar het Christenvuur op gloeit,
HEM bekranst met eppeblaâren
Waar de vreugderoos door bloeit!

Hy, Hy droeg voor ons de doornen
Die Zijn bloed ons heeft verzacht;
Hy die de in het bosch verloornen
Tot Zijn schaapskooi wederbracht!
Schooner doet Hy ze ons herbloeien
In Zijn eeuwig Paradijs;