Deze pagina is proefgelezen
— 30 —
Aan den Koning.
Gy die toen de Oproerhaan uit Frankrijk zege kraaide,
Voor ’s Vaderlands behoud het Oorlogslemmer zwaaide,
’t Geweld moest wijken dat, met innerlijke Verraad
Vereenigd, op den kreet van dollen Vorstenhaat
’t Rampzalig erf verkrachtte, en uitzoog, en verpestte,
’t Geen uwer Vaadren moed op ’t Godlijk grondwoord vestte,
En thands (na jaren lang te boeten voor haar schuld)
Met Neêrlands diadeem uw schedel ziet gehuld!
Gy, Vorst, in leed beproefd, in doorstane rampen
Geleerd, met weêrwil, met weêrspannigheid, te kampen,
En die op dees uw throon, als EERSTEN WILLEMS beeld,
Zijn schanderheid, zijn moed, in ’t Godbetrouwen deelt!
Vergeef me, indien mijn stem, der Waarheid nooit bezweken,
Door ’t Godloos vloekgebrom des Tijdgeest door durft breken,
En, siddrend by ’t gewicht van ’t gene uw schouder torscht,
Een oogwenk aandacht vergt van Nassau, van mijn Vorst,
Van Vijfden Willems zoon! — Ge erinnert u die dagen
Van rust, toen ’t Vaderland by de ingeslapen vlagen
Des Staatsstorms, in’t herstel van uw gezegend huis
De jamm’ren als vergat van ’t woedenst golfgebruisch,
En in een ijdlen droom van weêrgekeerde weelde
Zich met vergetelheid van ’t durend nawee streelde.
Toen trad ge, ô Koning, als een jongling, als de Zoon
Eens Christen Vaders, ééns der Godheid aangeboôn,
En haar in ’t waschbad der verzoening opgedragen,
Voor ’t oog van Neêrland op, als Neêrlands welbehagen;
Beleedt een Kerkleer, hier door uwer Vaadren hand,
(Wat zeg ik?) door God-zelf, den harten ingeplant;
En Neêrland juichte in u met al de Hemellingen,
Die, weemlende om uw hoofd, uw zielsbetuiging vingen
En (met de tranen van ontroering toen geplengd
En zegenbeê en zucht van heel een volk gemengd,)
Voor Gods genadethroon ten geurig offer brachten.
ô Koning, welk een dag! Omstuwd met Englenwachten,
Stond ge ons voor de oogen, deel- en lot- en zoengenoot
Van elk van ons in ’t bloed dat voor Zijn lamm’ren vloot,
Beloofde uw Heiland trouw, met al Zijn vrijgekochten
Die Hem, geen andre troost dan Zijn voldoening, zochten,
Aan ’t monster Eigendeugd verzaakten, en hun lot
Niet vormen wilden in den wederwil van God;
Die, als geredden uit de schipbreuk, by het gapen
Des afgronds, krachtloos en op ’t drijhout ingeslapen
De hand erkenden, niet den sluimrende uitgestrekt,
Maar, die hen aangreep, trok, en trekkend heeft gewekt,
En wie zy (niet zich-zelv’ noch ’t toeval) dank verklaren,
Voor ’s Vaderlands behoud het Oorlogslemmer zwaaide,
’t Geweld moest wijken dat, met innerlijke Verraad
Vereenigd, op den kreet van dollen Vorstenhaat
’t Rampzalig erf verkrachtte, en uitzoog, en verpestte,
’t Geen uwer Vaadren moed op ’t Godlijk grondwoord vestte,
En thands (na jaren lang te boeten voor haar schuld)
Met Neêrlands diadeem uw schedel ziet gehuld!
Gy, Vorst, in leed beproefd, in doorstane rampen
Geleerd, met weêrwil, met weêrspannigheid, te kampen,
En die op dees uw throon, als EERSTEN WILLEMS beeld,
Zijn schanderheid, zijn moed, in ’t Godbetrouwen deelt!
Vergeef me, indien mijn stem, der Waarheid nooit bezweken,
Door ’t Godloos vloekgebrom des Tijdgeest door durft breken,
En, siddrend by ’t gewicht van ’t gene uw schouder torscht,
Een oogwenk aandacht vergt van Nassau, van mijn Vorst,
Van Vijfden Willems zoon! — Ge erinnert u die dagen
Van rust, toen ’t Vaderland by de ingeslapen vlagen
Des Staatsstorms, in’t herstel van uw gezegend huis
De jamm’ren als vergat van ’t woedenst golfgebruisch,
En in een ijdlen droom van weêrgekeerde weelde
Zich met vergetelheid van ’t durend nawee streelde.
Toen trad ge, ô Koning, als een jongling, als de Zoon
Eens Christen Vaders, ééns der Godheid aangeboôn,
En haar in ’t waschbad der verzoening opgedragen,
Voor ’t oog van Neêrland op, als Neêrlands welbehagen;
Beleedt een Kerkleer, hier door uwer Vaadren hand,
(Wat zeg ik?) door God-zelf, den harten ingeplant;
En Neêrland juichte in u met al de Hemellingen,
Die, weemlende om uw hoofd, uw zielsbetuiging vingen
En (met de tranen van ontroering toen geplengd
En zegenbeê en zucht van heel een volk gemengd,)
Voor Gods genadethroon ten geurig offer brachten.
ô Koning, welk een dag! Omstuwd met Englenwachten,
Stond ge ons voor de oogen, deel- en lot- en zoengenoot
Van elk van ons in ’t bloed dat voor Zijn lamm’ren vloot,
Beloofde uw Heiland trouw, met al Zijn vrijgekochten
Die Hem, geen andre troost dan Zijn voldoening, zochten,
Aan ’t monster Eigendeugd verzaakten, en hun lot
Niet vormen wilden in den wederwil van God;
Die, als geredden uit de schipbreuk, by het gapen
Des afgronds, krachtloos en op ’t drijhout ingeslapen
De hand erkenden, niet den sluimrende uitgestrekt,
Maar, die hen aangreep, trok, en trekkend heeft gewekt,
En wie zy (niet zich-zelv’ noch ’t toeval) dank verklaren,