Deze pagina is proefgelezen
— 77 —
Buigt, Volken! en gy Vorsten beeft,
Die Vaderplicht en recht begeeft,
Der slaven dienaars door uw krooning!
Die Vaderplicht en recht begeeft,
Der slaven dienaars door uw krooning!
Neen, ’t is geen trotsche purperdracht,
Geen throongehemelt’ met robijnen,
Geen hoofd met diamant bevracht,
Maar de onweêrstaanbre Oppermacht
Die ’t beeld der Godheid af doet schijnen.
Hem neemt, hem brijzelt ZY den staf,
Die, wien Ze in hem een wreker gaf
In ’t Staatsberoerdren juk doet kwijnen.
Geen throongehemelt’ met robijnen,
Geen hoofd met diamant bevracht,
Maar de onweêrstaanbre Oppermacht
Die ’t beeld der Godheid af doet schijnen.
Hem neemt, hem brijzelt ZY den staf,
Die, wien Ze in hem een wreker gaf
In ’t Staatsberoerdren juk doet kwijnen.
Vergaan zy, wier verwaten hand
Zich ooit in ’t Staatsgareel durft dringen!
Braak ze uit, gefolterd Vaderland,
Wier list u ’t doodlijk wartuig spant
Der eens gebandigde aterlingen!
Thands blinken ze in een nieuwen dosch,
Op weêr misleiden aanhang trotsch,
Om u den dolk in ’t hart te wringen!
Zich ooit in ’t Staatsgareel durft dringen!
Braak ze uit, gefolterd Vaderland,
Wier list u ’t doodlijk wartuig spant
Der eens gebandigde aterlingen!
Thands blinken ze in een nieuwen dosch,
Op weêr misleiden aanhang trotsch,
Om u den dolk in ’t hart te wringen!
Moog ’t blind en duizendkoppig dier
Hetgeen zich op Gods throon durft zetelen,
En, prooi van elken stouten gier,
Steeds machtloos is tot zelfbestier,
Zich de ooren met hun vleitaal ketelen;
’t Bezuurt de drift die ’t zweept en port,
En ’t, afgerend, in d’ afgrond stort
Ten spel en slachtroof dier vermetelen.
Hetgeen zich op Gods throon durft zetelen,
En, prooi van elken stouten gier,
Steeds machtloos is tot zelfbestier,
Zich de ooren met hun vleitaal ketelen;
’t Bezuurt de drift die ’t zweept en port,
En ’t, afgerend, in d’ afgrond stort
Ten spel en slachtroof dier vermetelen.
Gy wien de ontzachbre band omsnoert
Als Godgezalfde Volkenvaderen!
Beseft, wat last uw schouder voert;
Wat Helrot op uw zetels loert,
En kent den mom dier Aartsverraderen.
’t Is God, door wien gy heerscht; staat pal!
En, schoon dan de aard in wrakken vall’,
U stroomt de Hemel-zelf door de aderen.
Als Godgezalfde Volkenvaderen!
Beseft, wat last uw schouder voert;
Wat Helrot op uw zetels loert,
En kent den mom dier Aartsverraderen.
’t Is God, door wien gy heerscht; staat pal!
En, schoon dan de aard in wrakken vall’,
U stroomt de Hemel-zelf door de aderen.
Staat pal, ja pal, in onverwrikt,
In naam van uw en aller Rechter!
Hy, die van ’t lot der Volken schikt
En de aarde en hemel overblikt,
Hy blijve U wet en plichtbeslechter;
Hy, vraagbaak! maar geen volksgeschreeuw
Geen Waanzin van een razende eeuw,
Verhitte Hemelthroonbevechter!
In naam van uw en aller Rechter!
Hy, die van ’t lot der Volken schikt
En de aarde en hemel overblikt,
Hy blijve U wet en plichtbeslechter;
Hy, vraagbaak! maar geen volksgeschreeuw
Geen Waanzin van een razende eeuw,
Verhitte Hemelthroonbevechter!