Deze pagina is proefgelezen
— 76 —
De rechten handhaaft van den throon
En midden in geweld en hoon,
Den Koningsstandaart op durft steken,
Om ’t zuchtend en vertrappend volk
Te rukken uit de jammerkolk,
En ’t knellend slavenjuk te breken?
En midden in geweld en hoon,
Den Koningsstandaart op durft steken,
Om ’t zuchtend en vertrappend volk
Te rukken uit de jammerkolk,
En ’t knellend slavenjuk te breken?
Ja, dolle moedwil, Helgebroed,
Ja, heiren dwangzieke Onverlaten,
Steeds blakende naar Vorstenbloed,
Schopt Wet en Outer met den voet,
Rinkinkt en tiert langs markt en straten;
En Moord, en Roof, en Gruweldorst,
Aâmt vlammend uit hun oog en borst,
Ter Aardverdelging losgelaten.
Ja, heiren dwangzieke Onverlaten,
Steeds blakende naar Vorstenbloed,
Schopt Wet en Outer met den voet,
Rinkinkt en tiert langs markt en straten;
En Moord, en Roof, en Gruweldorst,
Aâmt vlammend uit hun oog en borst,
Ter Aardverdelging losgelaten.
Die tijgers met den vloek gemerkt,
Den teugel door verraad ontsprongen,
Heeft Zy, een teedre Vrouw, beperkt,
Door moed en plichtgevoel gesterkt,
En ’t aas hunn’ tanden uitgewrongen!
De in ’t stof getrapte kroon hersteld!
De muiters voor haar voet geveld;
Hun hals in ’t tuchtgareel gedwongen!
Den teugel door verraad ontsprongen,
Heeft Zy, een teedre Vrouw, beperkt,
Door moed en plichtgevoel gesterkt,
En ’t aas hunn’ tanden uitgewrongen!
De in ’t stof getrapte kroon hersteld!
De muiters voor haar voet geveld;
Hun hals in ’t tuchtgareel gedwongen!
Juich, brave! Christen, juich haar toe,
Die voor geen Heidnen waangod knielde,
Van bloed te zwelgen nimmer moê;
Maar zijn verschrikbre Geesselroe’
In de opgeheven vuist vernielde!
Wier zuivren mond geen eed ontging,
Dan de Almacht uit een hart ontfing,
’t Geen Eer, ’t geen Waardigheid bezielde!
Die voor geen Heidnen waangod knielde,
Van bloed te zwelgen nimmer moê;
Maar zijn verschrikbre Geesselroe’
In de opgeheven vuist vernielde!
Wier zuivren mond geen eed ontging,
Dan de Almacht uit een hart ontfing,
’t Geen Eer, ’t geen Waardigheid bezielde!
Klinkt, harpen, klinkt; de Hemel hoort.
Hy-zelf ontgloeie u, Dichtrenscharen!
Waar, dan door Hemelvuur gegloord,
Waar, dan door Hemelzucht gespoord,
Zweeft hart en leven door uw snaren!
Zingt, zingt de zege van ’t Gezag,
Van op- tot ondergaanden dag,
Op horden van Geweldenaren!
Hy-zelf ontgloeie u, Dichtrenscharen!
Waar, dan door Hemelvuur gegloord,
Waar, dan door Hemelzucht gespoord,
Zweeft hart en leven door uw snaren!
Zingt, zingt de zege van ’t Gezag,
Van op- tot ondergaanden dag,
Op horden van Geweldenaren!
HY, die den Vorsten ’t hoofd omhult
Als Oppervorst, als Wareldkoning;
De kroon met Zijn ontzag vervult;
Eischt, wat ook de afgrond tegenbrult,
In hen, der volken eerbetooning.
Als Oppervorst, als Wareldkoning;
De kroon met Zijn ontzag vervult;
Eischt, wat ook de afgrond tegenbrult,
In hen, der volken eerbetooning.