Deze pagina is proefgelezen
— 30 —
Schaduwbeeld van mijn zoon Julius Willem.
Ons eerste Huwlijkspand, met ons in ’t leed verdrukt;
By onverwrikbren moed, gelaten, zacht, en teder,
In d’eersten knop der jeugd aan onzen arm ontrukt,
Gaf verr’ van ’t Vaderland zijn ziel aan de Almacht weder.
’t Was ’t Uwe, ô God! hy droeg Uw hemel op ’t gelaat,
Hy droeg dien in een hart vol kalmte, door de baren:
Ach, zwijge U wie het oog op dees zijn schaduw slaat,
Die ’t bloedend Oudrenhart getrouwer blijft bewaren!
Ruste op de laatste telg van ’t eens zoo talrijk kroost
Uw zegen slechts, Uw geest, en, ja, wy zijn getroost!
By onverwrikbren moed, gelaten, zacht, en teder,
In d’eersten knop der jeugd aan onzen arm ontrukt,
Gaf verr’ van ’t Vaderland zijn ziel aan de Almacht weder.
’t Was ’t Uwe, ô God! hy droeg Uw hemel op ’t gelaat,
Hy droeg dien in een hart vol kalmte, door de baren:
Ach, zwijge U wie het oog op dees zijn schaduw slaat,
Die ’t bloedend Oudrenhart getrouwer blijft bewaren!
Ruste op de laatste telg van ’t eens zoo talrijk kroost
Uw zegen slechts, Uw geest, en, ja, wy zijn getroost!
1823.
Zucht der Bejammering.
Non è questo ’l terren,chío toccai pria;
Non è questo mio nido,
Ove nudrito fui si dolcemente;
Non è questa la patria in chío mi fido,
Madre benigna e pia
Che copre l’ uno e l’ altro mio parente
PETRARCHA.
Telemachus sprak wel, die naar zijn vader aartde
En Menelaus gift, hoe kostlijk, niet aanvaardde:
« Mijn rotsig Ithaca, omgeven van de vloed,
» Deugt (zonder vlakte of wei) voor geenen paardenstoet.
» Wat u gebruikbaar is, zou my belemm’rend vallen. » —
Die vee noch rijtuig houdt, wat bouwt hy ruime stallen?
Wat is de geldkist hem die kruis noch munt bezit?
En die niet braden wil, wat doet hy met een spit? —
Zoo was ’t ook my een last en kommernis in ’t leven,
Wen me een weldadig Vorst een eigen huis wou geven,
En buitenplaats in ’t Sticht; en ’k wees het van de hand.
Neen, ’k heb, ik wil voor my geen eigen plekje land.
’k Verloor die zes voet gronds, waarin mijne Oudren rusten,
En zou me in dit gemis plantsoen of erf gelusten?
’k Sloeg ridderbanden af. Wat zou me een blinkend kruis,
Die ’t ridderteeken mis, verbonden aan mijn huis,
Door de Oudheid achtbaar, doch verwaarloosd en vergeten?
’k Zou ampten……? Ik me een post, bestuur, of kas, vermeten,
Die geld noch menschen kan beheren, geen belang
Dan dat van ’t recht erken waaraan ik ’t harte hang,
Nooit veinsde, nooit ten dienst van eenig oogmerk plooide,
My nooit met modehul of Staatskunstmasker tooide,
En Menelaus gift, hoe kostlijk, niet aanvaardde:
« Mijn rotsig Ithaca, omgeven van de vloed,
» Deugt (zonder vlakte of wei) voor geenen paardenstoet.
» Wat u gebruikbaar is, zou my belemm’rend vallen. » —
Die vee noch rijtuig houdt, wat bouwt hy ruime stallen?
Wat is de geldkist hem die kruis noch munt bezit?
En die niet braden wil, wat doet hy met een spit? —
Zoo was ’t ook my een last en kommernis in ’t leven,
Wen me een weldadig Vorst een eigen huis wou geven,
En buitenplaats in ’t Sticht; en ’k wees het van de hand.
Neen, ’k heb, ik wil voor my geen eigen plekje land.
’k Verloor die zes voet gronds, waarin mijne Oudren rusten,
En zou me in dit gemis plantsoen of erf gelusten?
’k Sloeg ridderbanden af. Wat zou me een blinkend kruis,
Die ’t ridderteeken mis, verbonden aan mijn huis,
Door de Oudheid achtbaar, doch verwaarloosd en vergeten?
’k Zou ampten……? Ik me een post, bestuur, of kas, vermeten,
Die geld noch menschen kan beheren, geen belang
Dan dat van ’t recht erken waaraan ik ’t harte hang,
Nooit veinsde, nooit ten dienst van eenig oogmerk plooide,
My nooit met modehul of Staatskunstmasker tooide,